Schutte, Gerrit
Vrye Universiteit Amsterdam / Universiteit van Suid-Afrika

‘Verdreeven om de getuygenisse der waarheid’.

Over bevindelijke vroomheid in de Kaapkolonie

ABSTRACT

On May 11, 1751 Governor Rijk Tulbagh ordered the Reverend Herman Hayko van der Veen (a former minister in East Fri­sia, no­w re­crui­ted by the VOC for the church in the East) to conti­nue his journey to Batavia immediately. An offi­cer of the gar­ri­son es­cor­ted him to Table Bay. And some forty Cape­to­nians. At the beach he kneeled for a prayer. I am being cha­sed from the Cape be­cause I bear wit­ness God’s truth! Since his arri­val at the Cape, on the 21th of Janu­ary, Van der Veen ­had crea­ted many con­flicts, with the local cler­gy, the con­sis­tory, and the go­vern­ment. But he had also edifyed sco­res of god­fea­ring peop­le in a con­venticle: Van der Veen was a pie­tist, prea­ching conversion and revival. His story and some other more give substance to a forgotten element of 18th century Cape reli­gi­ous life: Cal­vi­nist expe­rien­tal pie­tism.

Op 11 Mei 1751 marcheerde een officier met wat Compagnies­sol­da­ten door Kaapstad. Hun bestemming was de verblijfplaats van ds. Herman Hayko van der Veen. Daar aangekomen, vroeg de offi­cier aan Van der Veen of Zijn Eerwaarde genegen was zich aan boord te begeven. Kan niet, ik ben ziek, was de reactie. Vol­gens Gou­verneur Tulbag bent U kerngezond, repliceerde de of­ficier, en hij heeft medische rapporten die dat bewijzen. Van der Veen, kij­kend naar de onverbiddelijke officier en zijn solda­ten, gaf zich gewon­nen met de uitroep: ‘wie kan tegens [zulk] ge­weld?’ En terwijl de officier daarop zijn manschappen een wenk gaf om te ver­trekken, sprak Van der Veen tot de om­stan­ders - zo’n der­tig, veer­tig man­nen en vrou­wen: ‘Vrien­den, ik roep uw al­temaal voor God te getuygen, dat het niet uyt mijn eygen is, dat ik uw verlaat, maar dat ik met geweld van­hier verdreeven word, om de getuygenisse der waarheyd’. Blijf volstandig in het geloof, ging hij voort, en laat U dit niet afnemen door ver­druk­king of dit soort geweld! Daarop deed hij een gebed, enkele malen zelfs, ‘waarop hij eindelijk, onder het geleyde van zijn com­plot [aanhang], in het bijzijn van den ge­mel­den officier na het strand is vertrocken; en, na aldaar wee­derom seer oproe­rige woorden gesprooken hebbende, met de schuyt, na zijn schip’.1

Op bevel van Gouverneur en Raad van Politie door de sterke hand de kolonie uitgezet: geen andere gereformeerde pre­di­kant is in Kaapstad in de ze­ven­tien­de en acht­tiende eeuw op die ma­nier be­han­deld. Gouverneur Tulbagh was een betrokken kerk­lid, voormalig dia­ken en ouderling; bij zijn overlijden werd hij ge­pre­zen om zijn mens­lieven­dheid, vriendelijkheid, zachtmoe­dig­heid en welda­digheid.2 Wat had Van der Veen wel gedaan, dat hij hem op die manier moest ui­tzetten­? Wie was die ds. Van der Veen?

Herman Hayko van der Veen

Die laatste vraag is het makkelijkst te beantwoorden. Het Biografisch Woordenboek van Oost-Indische predikanten meldt dat Herman Hayko van der Veen als proponent in 1739 beroe­pen werd te Gro­te­wol­de (Grootwolde, Groswolde) in Oost-Friesland (huidig Noordwest-Duitsland). Te Am­ster­dam werd hij op 7 sep­tem­ber 1750 be­ves­tigd als Oost­in­disch predi­kant en, aan­ge­komen in Batavia, werd hij in 1751 ge­plaatst op Banda.3 Het Ost­friesländi­schen Pre­di­ger-Denk­mahl (1796) van P.F. Rees­hemius kent hem als Her­mann von der Veen, gebo­ren in Vehndam (het Oost-Groningse Veendam) en sinds 1 juni 1738 pre­di­kant te Gros­wol­de, waar hij bleef tot 1750.4 Hoogst waarschijnlijk had hij in Groningen gestu­deerd.5

Een reden waarom Van der Veen zich in 1750 meldde bij de clas­sis Am­ster­dam om uitgezonden te worden door de VOC wordt niet gege­ven. Maar men kan zich indenken, dat hij na meer dan tien jaren Groswolde iets anders wilde, of meer inkom­sten zocht voor zijn gezin; mis­schien moest hij er ook wel weg, omdat hij zich er onmo­ge­lijk gemaakt had - zijn ver­dere loop­baan geeft aan dat zoiets heel waarschijnlijk is. Oost-Frie­sland had nauwe ­ban­den met de Neder­land­se Repu­bliek en dat gold zeker voor de gere­for­meer­de kerken aan beide zijden van de grens. Over­stappen naar een zus­ter­kerk over en weer werd vaker ge­maakt. En wie geen be­roep kreeg, had vrij­wel al­tijd een kans bij de VOC. Die be­taal­de bo­vendien relatief goed. Dertien procent van de ­do­mi­nees in Compagnies­dienst stam­den uit de Duitse landen.6

Wanneer Van der Veen in Amsterdam arriveerde en wat hij er verder deed is on­be­kend, behalve dan contact opnemen met de Deputaten voor de Indische Zaken. Vermoedelijk maak­te hij op die manier ken­nis met een van de stads­pre­di­kanten, ds. Johan Tem­mink (1701-1768). Tem­mink was een be­kende predi­kant in Amster­dam, waar hij sinds 1740 stond. Hij was een goed kansel­rede­naar en trok veel volk. Hij was er bekend als een gere­for­meerd pië­tist; hij ‘hand­haafde de oude beproefde waar­heid’ en kon be­hoor­lijk te­keer gaan tegen mo­der­nis­ten als li­ber­tij­nen en deïsten, maar ook tegen we­reld­ge­lijkheid zoals de ker­mis­vie­ring en het to­neel.7 In zijn predi­king wees hij op de nood­zaak van persoon­lijke ge­meen­schap met God.8 Ook Van der Veen was een gerefor­meerd piëtist. In Oost-Friesland had het piëtisme onder de gerefor­meerde pre­dikanten veel aan­hang. In Weener, niet zo ver van Groswolde, stond bijvoorbeeld van 1706 tot 1748 Hen­ricus Klug­kist, die zijn medepredikant Wilhelmus Schortinghuis leer­de bekommerd te zijn ‘om het waar­achtig welzijn van de hem toe­vertrouwde zie­len’ (ook Schortinghuis ging de grens over; vanaf 1734 stond hij in het Gro­ning­se Mid­wol­de, waar hij het zeer be­ken­d gewor­den Het In­nige Chris­ten­dom schreef).9 Hoe in­tiem de rela­tie tus­sen Van der Veen en Tem­mink was, is on­dui­delijk. ­Dat Van der Veen hem nog jaren later brie­ven stuur­de, geeft in ieder geval aan dat hij hem ver­trouwde.

Aan de Kaap

Een maandje na die 7de sep­tem­ber 1750 scheep­te Van der Veen zich in op de ‘Sloten’. Vermoedelijk met zijn vrouw. Toen de ‘Sloten’ op 6 oktober 1750 de reis vanaf Texel begon, waren 319 mensen aan­boord. Op 21 ja­nuari 1751 ankerde de ‘Slo­ten’ aan de Kaap.10 Toen zij op 9 fe­bru­ari de reis naar Ba­tavia voortzet­te, was Van der Veen niet aan boord. Hij had wegens indispo­sitie (ziekte) toestem­ming ge­vraagd en ge­kre­gen ‘een­igen Tijd ter deeser plaatse te mogen overblij­ven’.11 Drie maan­den later was hij naar eigen verkla­ring ‘nog niet vol­ko­men her­stelt’.12 Al te ernstig was die ziekte kenne­lijk niet, want Van der Veen had kort na aan­komst op uitnodi­ging van de pre­dikant van Kaap­stad, ds. Petrus van der Spuy, twee preek­beur­ten voor hem ver­vuld. Niet geheel tot tevreden­heid, want ge­meen­teleden hadden ge­klaagd over zijn ‘enorme uijtdruc­kingen en onhebbe­lijk pre­di­ken’.13 Verdere uitnodigin­gen kreeg Van der Veen dan ook niet.

In april bracht Van der Veen een bezoek aan Swartland. De pas­tor loci, ds. C.B. Voltelen, verbleef in Kaapstad, en dus bood Van der Veen de kerke­raadsleden aan, in een kerkdienst voor te gaan. Dat aan­bod werd afgewezen. Vol­te­len, ken­ne­lijk gein­for­meerd over Van der Veen door Van der Spuy, had zijn ker­ken­raad tevo­ren daar­toe op­dracht gege­ven.

Op drie mei verscheen Van der Veen op de Kaapse ker­ken­raads­vergadering, met een klacht tegen Voltelen, ‘daar inne be­staan­de dat zo evengemelde Predikant Voltelen Twee Leeden van zijn Eerw.kerkenraad gelast hadde, dat bij aldien hij Van der Veen, den Predikstoel bij zijn Eerw. absentie mogte be­klimmen, zij sulx als dan souden hebben van de hand te wij­zen’.14 De kerken­raad wees Van der Veens klacht af. De kerken­raad acht­te zich om te be­gin­nen niet competent de kwestie te bespreken, de zaak ging de ker­ken­raad van Swartland aan. Hij verzocht Van der Veen voorts ‘op het ern­stigst ... deese Saake niet ver­der te willen pous­seeren’ - Voltelen en Swartland hadden keurig ge­han­deld conform een be­sluit van een paar jaren gele­den, dat geen pre­di­kant ergens mocht optre­den buiten kennis van de lokale pre­dikant.

Daarop vroeg de kerkenraad aan Van der Veen of het waar was, dat hij ‘sonder voorkennis van den Pre­di­kant dee­ser plaat­se, ofte van den kerkenraad’ ‘op ongepaste tijden en plaatsen’ ‘Con­venti­cu­len en bij­een­komsten’ had belegd? De gerefor­meer­de kerk, in Nederland en overzee, was altijd enigszins beducht voor in­for­mele bij­een­kom­sten van gewone gelo­vi­gen (con­ven­ti­kels, oefe­nin­gen, ge­zel­schap­pen geheten); al te gemakkelijk werd de officiële leer of predi­king er ge­cri­ti­seerd, of ont­wikkelde er een ­spi­ri­tua­li­teit en mentaliteit die spanningen binnen de ge­meen­te konden doen ont­staan. Tot de vragen die classicale visita­­toren jaarlijks stelden aan de kerkenraden - ook aan de Kaap15 - was steeds, of er onge­oor­loofde g­ezel­schap­pen of con­venti­kels gehouden werden. Ge­zel­schap­pen moch­ten al­leen oefeningen beleggen met toe­stem­ming van de plaat­se­lijke pre­di­kanten en ker­ken­raad, en nooit ‘op on­ge­paste tijden en plaat­sen’, d.w.z. onder kerk­tijd. Con­ven­ti­kels moch­ten im­mers niet als con­cur­ren­tie van de offi­ciële kerk­dien­sten­ fun­geren en hun optreden mocht de on­der­lin­ge lief­de en vrede in ge­meen­te en samenle­ving niet ver­sto­ren. De aan­dacht voor de conven­tikels was in patria in die tijd extra groot, vanwege de Nij­kerkse Beroeringen, een op­zienbarende opwek­kingsbeweging 1749-50.16

Van der Veen kon noch wilde ont­ken­nen dat hij con­ven­ti­kels had geleid, maar verde­digde zijn optreden en zei er­mee door te gaan. Toen praten niet hielp, heeft ‘na langduur­ige fu­tiel­le tee­gen­spraak­e’ de kerken­raad hem ‘sulx geinter­di­ceert’(verbo­den).

Van der Veen liet het daarbij echter niet zitten. Hij begreep, dat gezien de verhouding tussen kerkenraad en Raad van Politie dit ker­ken­raads­ver­bod zijn verblijf aan de Kaap zou doen be­in­digen. Hij had bovendien intussen kennelijk meer dan genoeg aan zijn Oostindisch avontuur­. Daarom leverde hij op 11 mei een re­kest in bij de Raad van Politie: hij verzocht retourpas­sage naar patria. Om zich daar te beroepen op de classis Am­sterdam (die hem immers uitgezonden had). Hij was immers door de kerkenraad ‘door liefdeloose en onchristelijke handel, onbe­taam­lijke Ergwaan met verschrikkelijke Laster aangetast’, en geestelijk ongezond verklaard als ‘Persoon in Leeven, en H: be­die­nin­ge in Leere’. Bovendien werd hem het beleggen van onge­pas­te con­ven­ti­kels ­ver­we­ten, ‘welke onwaarheeden of Leu­gen­taal, als raak­en­de god en zijn volk, nootzakelijk moet beweezen worden’. Met zulke laster en blaam kon hij dus niet naar Batavia doorreizen - hij wilde naar het vaderland terug ‘opdat Classicaal daar over geoordeelt worde’.17

Heren Raden vonden dat Van der Veen maar ‘frivole Reedenen’ naar voren bracht en meldden hem, dat hij direct per ‘Nieuws­tad’ naar Batavia moest. Dat was de plaats, waar hij zijn recht maar moest zoeken. Waarop Van der Veen ‘on­der het uijten van verscheijde Inso­lente en onbe­taam­elijke woorden teegen Heere gouverneur­, met groote obsti­natie geantwoord in ‘t ge­heel niet van hier naar Batavia te sul­len of te willen ver­trek­ken’. Dat had hij maar beter niet kunnen doen. Want nu was ‘het main­tien van het fatsoen deeser Regeering’ aan de orde en besloot men hem desnoods ‘door een officier en eenige Manschap naar Boord van voortsgen. Schip Nieuwstad te laaten brengen’. En zo ge­schiedde, zoals we zagen; de ‘Nieuwstad’ vertrok die­zelfde dag nog. Twee weken later stem­den een drietal op de 11de ab­sen­te Raads­leden vol­mondig in met het toen geno­men besluit - gezien zijn ‘hals­starrigheijd in het niet willen obedieeren van de Ordre deeser Regeerings en des­selfs daar bij gehoudene onbe­sonnen gedrag’ zat er niets an­ders in.18

Dat was later in het jaar ook het oordeel van de classis Am­ster­dam. In reac­tie op de brief van de Kaapse kerkenraad van 14 mei 1751 en het ker­ken­raads­be­sluit van 3 mei 1751, meldde de clas­sis begin oktober 1751 ‘de behandeling zoo van Ds. Vol­te­len als van den kerkeraed aen Cabo, gelijk mede van Sijn­Wel­Ed.t den Heer Gou­verneur, moet gebillijkt worde’. Het ge­drag van Van der Veen, aldus de classis, ‘is te misprijzen’ en zij hoopte dan ook, dat hij zich voortaan ‘voorsigtig sig sal gedrae­gen’.19

Op Banda

Intussen verbleef Van der Veen in Batavia. Op 26 juli 1751 was de ‘Nieuws­tad’ op de reede van Bata­via gearriveerd. Kerkenraad en Hoge Re­gering be­stemden Van der Veen ­voor Band­a.20 Maar om al­lerlei redenen bleef hij voorlopig ruim an­derhalf jaar in Bata­via, tot medio januari 1753.21 Op 21 april 1753 ar­riveer­de hij op Banda, na een ‘rampspoedige reis’ - zijn schip was geheel verzeild en men belandde op een onbekend eiland ‘en op dat woonden swarte menscheneeters, die drie van ons sche­pelin­gen (die daar waater zogten) hebben vermoort, zoodat wij we­derom van daar moesten ruimen, en quamen na drie dagen bij een klein eylantje, daar geen menschen woonden, alwaar nood­ruft van waater gehaalt wiert. In dien tijd, dat wij daar lagen, twee maanden, hadden wij 23 dooden, en zelfs stonden wij le­vendigen veel doodsgevaren uyt; eindelijk kregen wij een gun­stige wint, en anker geligt hebbende, zeylden van daar in perikel van schip en volk te verliezen, wegens de klippen daar wij over, en tusschen zeylden’.22 Op zaterdag 21 april 1753 ging hij op Banda aan land, ‘sondag den 22sten was het Pascha, en ik predikte doen van Jesu opstandinge uyt den dooden’.23 On­danks die rampspoedige reis was hij ‘in een goede ge­sont­heyt’ en ‘met een broe­der­lijke lief­de ont­van­gen’, aldus de half­jaar­lijkse brief van de Bandase ker­ken­raad aan die te Batavia, gedateerd 8 septem­ber 1753 en door Van der Veen als praeses van de ker­kenraad onder­tekend.24

Diezelfde brief meldde, dat Van der Veen zijn intreepreek twee weken na aankomst hield over Ef.3:8, en ‘met een vrijmoedigen en godsaliegen iver den dienst des Heeren onder ons is waar­nemende, waaraan niet twijffelen of zijn Eerwaarde zal daarin door de kragt des H. geestes volharden tot opbouw en stigtingh van veele’.

Banda was een ‘kostelijke specerije gebergte (dat voor de E.Com­pagnie meenigte duysenden voordeelen toebrengt)’, wist Van der Veen.25 Het produceerde muskaatnoten en foelie, door per­ke­niers die met behulp van slaven hun perken (planta­ges) on­der­hielden en de opbrengst gedwongen verkocht aan de Compag­nie. Banda-Neira was een be­stuur­lijk en ker­ke­lijk cen­trum. ‘Dese provintie is verre uyt­ge­strekt, en heeft vele ey­lan­den en op welke genaamde chris­tenen woonen. De Zuid­wes­ter eylan­den, als­ook die om de zuide oo­st, konnen alle jaar maar eens besogt en geviseert wor­den, maar hebben nu in 6 à 7 jaren geen predikant gehad, en op Banda waarin 5 jaren geen leeraar ge­weest, en moet anders na [in verhouding tot het aantal] de can­toor­en en ker­ke­plaat­zen 4 à 5 predikanten hebben, en zijn­der ook al ge­weest, wan­neer ik hier eerst kwam, daar in 5 jaren geen pre­dikant had ge­weest, had veel werk in ‘t doopen van kinderen en bejaarde, dat is hier bij die lieden het hoofdsom­mige [belang­rijkste] werk, doop en avont­maal te be­dienen, maar de predi­katiën van Gods heilig­ste woord te hoor­en, daar willen sij niet toe en men kan haar daar niet toe beweegen. God heeft dit volk ver­hart, en de E. Com­pagnie laat hun kerken en lee­raars ontbre­ken’.26

In de maanden oktober en november 1753 visiteerde Van der Veen de kerken op de meest nabije eilanden: Poeloe Ai, Lonthair, Orien, Waai­er, Rosengein. Hij werd er depressief van. De kerk op Poeloe Ai ‘had geen raamen in de venster, de banken onbe­kwaam dat iemant kon op zitten’. Op Lonthair waren alleen nog wat stuk­ken muur van de kerk te vinden, op het Compagnieskan­toor Orien groeiden er bomen in, op Waaier was de kerk als ge­woon woon­huis in gebruik, Rosengein had geen kerk en op de Com­pag­niespost Selama woonde ‘een schoolmeester die daar in een com­pag­nies huys de gods­dienst, in lezen van predikatien en ‘t gebedt avont en morgen waarneemt, maar als het regent niet drooge weesen kan’.

Maar ook op de hoofdplaats Banda-Neira stelde het kerkgebouw niets voor: sinds een storm van een paar maanden geleden wer­den de muren met acht balken geschoord en de zoldering was verdwenen.

Na een jaar­tje verblijf had Van der Veen meer dan genoeg van Banda. Men had er ‘veel te wor­ste­len met de siek­tens, swak­heyd, en koor­sen des lig­haams, want de lugt hier seer ongesont is, en ook sterven de menschen hier eerst­komende veel zelfs van hon­ger en koude’ - ook ik heb nu al 6 à 7 maanden ‘met dik­ke, sug­tige beenen en andere siektens gesuckelt’, schreef hij in mei 1754. Bovendien was het leven er verschrikkelijk duur. De Compagnie betaalde veel te weinig, on­vol­doen­de om ervan te leven, meldde hij aan ds. Temmink, ‘soodat een predi­kant te Banda als hij zijn maandelijke gagi consumeert, hij nog in kommer, ar­moede het brood der bedruktheid moet eeten’.27 Hij had de Raad van Politie daarvan overtuigd, en die had hem gedurende tien maanden geholpen door hem de extra toelage te geven die de predikanten te Batavia ontvingen, maar de Hoge Rege­ring had dat afge­keurd, en ‘heb­be ik de emo­lumen­ten weder­om met vijf­hondert dertig rds moeten boe­ten’.28 Kortom: hij moest zich hier ‘inlaten [bezig zijn] in den sorghe van de leef­toght, en mijn swaare aangewende [opgelegde] dienst niet worde be­loont’. Dus ‘sal ik versoeken om uyt armoede en elende be­vrijt te worden (en was het mogelijk nog eens wederom te komen bij net geslagte van Gods kinderen)’ en zijn ontslag te vragen en naar het ‘het lieve vaderlant te repatrieeren, ‘tzei met hon­eur of [desnoods] met afgeschrevene gagi’.29 God­vruch­tige vrien­den hadden echter be­werkt, dat hij te­rug­ge­roe­pen werd naar Batavia, had hij infor­meel ge­hoord. Dat moet een gebedsverhoring zijn: ‘Godt moet dan de sughtingen van die hoop der elendige hoort hebben, want alle plaatzen der predi­kanten op Batavia zijn voorzien, dog evenwel vint het volk Gods onder die 12 praedikanten geen zielenvoetsel, die elen­dige roepen om water en daar is geene, daar predikt­ den eene als die sociniaan, de andere praat als de remonstranten ge­lijk, een andere houdt zig op met vertellinge van heydensche historiën, ja sommige bedienen haar, met speelen, danssen, onmaatig eeten, drinken. Het klein getal der benadigde sughten, onder alle dat zien hooren van diergelijke zaaken’.30

Inderdaad mocht Van der Veen in 1755 Banda verlaten en vervol­gens repa­triëren.31 Nog net binnen de contractperiode van vijf jaren - een tamelijk uitzonderlijke gunst, dus hij moet in­der­daad in­vloed­rijke rela­ties gehad heb­ben. Of men was hem spuug­zat? Aan boord van de ‘Stad­wijk’ zeil­de hij op 30 okto­ber 1755 van Batavia huis­waarts. Van 28 december 1755 tot 3 maart 1756 verbleef hij opnieuw aan de Kaap, ditmaals zonder problemen te veroorzaken. Op 26 juli 1756 kwam de ‘Stadwijk’ bij Texel aan.32 Van het ver­dere leven sindsdien is wei­nig te mel­den. Ken­nelijk vond hij geen aan­stelling als predi­kant meer. In 1765/1766 stond hij name­lijk als oud-pre­dikant uit Batavia op een nomi­na­tie voor pre­di­kant te Sel­lin­gen (Oost-Gro­ningen, niet ver van Oostfrie­sland). Hij werd overi­gens niet geko­zen.33 Oud-predi­kant uit Batavia: dat klonk ken­nelijk beter dan pre­dikant van Banda (ooit maakte hij daar­over een boos grap­je: Banda, daar stuurt men Band­anie­ten/ban­die­ten naar34). In 1791 leef­de hij nog, weet het Bio­gra­fisch Woor­den­boek van Oost-Indische pre­dikanten te mel­den.

Wonderen Sijner genade

Ds. Herman Hayko van der Veen was een lastig man en zeker geen voorbeeldig predikant. Zijn zelfvertrouwen was groter dan zijn zelfkennis en zijn men­sen­ken­nis gering. Vlees en wereld waren hem niet vreemd. Dat zat naar hedendaagse inschatting hem alle­maal dui­de­lijk in de weg bij zijn onge­twij­feld oprech­te ver­langen, ‘na ver­moogen onder Gods ge­na­dige zegen tot nut en voordeel voor Gods volk in Oostin­diën’ te werken.35 Toch zou het onjuist zijn, om zijn ongepast ge­drag geen aan­dacht te schen­ken aan zijn opge­won­den ver­ha­len. Want zij brengen op het spoor van interessante his­to­ri­sche verhoudingen en situaties. Lezen we nog een­maal een stuk­je brief aan domi­nee Tem­mink:

‘mijn hertelijke sught is, en het zoude mijner zielen blijt­schap zijn, dat ik Uwe Eerw. vele daarin konde vermelden, op elke plaats waar ik mij vermogte bevinden, dat de Heere won­deren sijner genade openbaarde (door mijn geringe dienst) gelijk aan Cabo de Goede Hoop, en tot Batavia geschiedt is, alwaar van ik Uw Eerw. geschreven hebbe, dat aan de eerste gemelde plaatze, door twee predikatiën vele beweginge, over­tuyginge, opgewecktheyd ende vertroostingen ontrent zielen gezien en gehoort is geworden, en hoe ik daar op een boosaer­dige maniere, door twee leeraars Voltelen en Van der Spuy, met hulpe van den Gouverneur Tulbag (door een commando sol­daaten) verdreven ben. O! schrikkelijke boosheyd in een gere­formeerd Christendom.

Op de tweede plaatze Batavia komende, vont ook diezelfde god­delijke zegen onder mijn dienst als op de Caap, maar wat lank­samer en niet te min ook nijdigheyd, verdrukkingen, tegen­stand, en veragtingen door sommige leeraars, waarvan Johannes Sweers die slimste [ergste] was; niettegenstaande heb ik daar ruim anderhalfjaar met vrugt gearbeyd, soodat een seeker Heer (met naam Scheevenhuysen, Raad van Justitie) in een volle geselschap seyde een getuygenisse gaf, zeggende, mijnheer van der Veen heeft in een half jaar hier meer onder Gods zegen uytgerigt, dan 12 predikanten niet gedaan hebben’.36

Historiografie

Het is niet onbegrijpelijk dat Gouverneur Tulbagh en de Kaapse dominees liefst zo snel mogelijk Van der Veen zagen ver­trek­ken. Hij was slechts gast en hij overtrad de regels van de gast­vrijheid. Maar wat zijn optreden inte­ressant maakt is dat het enig zicht geeft op de he­laas wei­nig ge­kende reli­gieuze opvattingen en verhoudingen aan de Kaap. Zijn met vuur verkon­digde pietistisch opwekking tot bekering in woord en daad en oproep tot bevindelijk vroom leven werd herkend als iets over­drevens enerzijds, maar raakte ook veel anderen. De episode-Van der Veen i­s bovendien niet op de eer­ste plaats van be­lang om de om­vang en in­ten­si­teit van de ­be­lang­stel­ling voor bevin­de­lijke, pie­tis­ti­sche opvattingen aan de Kaap, maar om de al dan niet terecht haar toegeschreven maat­schappe­lijke en cul­turele gevol­gen. Een onderbelicht as­pect van de Zuid-Afrikaanse his­to­rie.

De beweging van de Nadere Reformatie, het gereformeerd piëtis­me en be­vin­de­lijk-puri­teins gelo­ven: de Zuid-Afrikaanse (kerk)­ge­schied­schrij­ving weet eigenlijk geen raad met deze belangrijke stroming in de toenmalige Nederlandse kerken. J.W. Hof­meyr schetst er een tweeledig beeld van in de re­cen­te A His­tory of Chris­tia­nity in South Africa.37 De Nadere Re­for­matie ‘was a form of expe­riental pie­tism with an in­ner-orien­ted religious indivi­dua­lism’. Het legde de na­druk op persoon­lijke vroomheid (‘maar vrij van sub­jectivisme’) en heeft een mooie erfenis nagelaten. Maar zij had ook een ne­ga­tieve kant: de nadruk werd gelegd op de geval­len en on­mach­tige mens, en op de uit­ver­kie­zing en Gods sou­ve­reine gena­de. Alle aandacht ging uit naar erva­ring en weder­ge­boorte en de aan­han­gers stel­den zich kri­tisch tegen­over het onbekeerde kerk­volk en de niet geroepen pre­di­kan­t. Die kant van de Nadere Refor­matie had een sterke invloed op de Afrikaners in de acht­tiende en negen­tien­de eeuw.

Een beoordeling, waarin de nega­tieve kanten dus over­heersen. Tweeledig is ook het beeld, dat de Ameri­kaan J.N. Gerst­ner schetst. De Nadere Reformatie ‘paral­leled Puritanism in Great Britain and North America in its stress on perso­nal conversion as a natural development of the Reforma­tion’s emp­hasis on individuals’ justification by faith’. Maar wat hem daarin het meest treft is iets anders. ­Vol­gens Gerst­ner scheid­de de Voe­ti­aanse ver­bonds­theo­lo­gie (Gods ver­bond met Abraham en zijn zaad, tot in het dui­zendste ge­slacht) chris­te­nen en hei­de­nen, blank en zwart; apartheidstheologie dus. Het lijkt dat hij in de grote na­druk van de Na­dere Re­for­ma­tie op de per­soon­lijke be­kering en hei­liging een alter­natief daar­voor ziet, met een meer missionaire inzet.38

De volkskerk en de apartheid: die beoordeling van de Nadere Re­for­ma­tie aan de hand van ei­gen­tijd­se Zuid-Afri­kaan­se omstan­dig­heden en opvat­tingen kende ook de oudere kerkgeschied­schrij­ving. Een typerend voor­beeld is de in 1953 ver­schenen, derde en her­ziene uit­gave van de Ge­schie­de­nis van de Ne­der­duitsch Her­vorm­de Kerk van Afrika van S.P. En­gel­brecht. In reac­tie op de ­ge­re­for­meer­de scho­las­tiek van Voe­tius, aldus Engelbrecht, ont­stond een ‘pie­tisme, die prak­tiese vroom­heid van En­gel­se Cal­vinisme wat na Neder­land deur­gedring het’; verte­genwoordigers ervan waren Van Loden­steyn, Wil­hel­mus à Bra­kel en Smijte­geld, die ‘ook in Suid-Afrika baie ge­lees is en baie invloed gehad het’.39 Het had echter een ge­vaarlijke kant: overdreven nadruk op de we­derge­boorte, op de heiliging, op valse lijdelijk­heid en een ju­dais­tisch-wettische vroomheid, wat de vrome mens cen­traal doet stellen en conven­tikelvroom­heid en sepera­tisme bevordert. Voorbeelden waren de be­ken­de Nij­kerk­se op­wek­kings­be­we­ging (1749) en die in Wou­den­berg (1788), waar de jonge Kape­naar ds.M.C. Vos cen­traal stond; samen met H.R. van Lier was hij ‘een van die vaders van die piëtis­me in Suid-Afri­ka’, dat in de negen­tiende eeuw ‘na die meto­disme sou oor­slaan’.40

Alle­maal be­den­ke­lij­ke eigenschappen van een ty­pisch Ne­der­lands rand­ver­schijn­sel dus, niet echt goed cal­vi­nis­tisch; voor­fase van het latere ­An­gel­sak­si­sche me­tho­dis­me. Waar en wan­neer die in­vloed van Lo­den­steyn cum suis in de Zuid-Afri­kaanse kerkge­schiedenis werk­zaam was, wijst En­gel­brecht niet aan. Hofmeyr wel: de Doppers waren ‘in­clined to an interpretation of the Reformed life as pres­cri­bed by the “oude schrijvers”, conser­vatieve and both formal and strict in their religion’.41 Die samenhang is inder­daad dier­baar aan de Zuid-Afrikaanse Gere­formeerden. In hun ge­schied­beeld is de Nadere Reformatie fun­damenteel.42 In Die Ge­skie­de­nis van die Gere­for­meerde Kerk in Suid-Afrika vertelde J.P. Jooste met trots dat de Dop­pers om­streeks 1840 hun stand­pun­ten ba­seer­den op à Bra­kels Rede­lijke gods­dienst, Smy­te­geld, Com­rie en nog en­kele andere oude schrij­vers.43 Op de uiterste grens van de Kolonie hadden zij ‘die Heilige Skrif met sy kantteke­ninge en die skrywers deeg­lik bestudeer’ - generaties lang blijkbaar. Een andere voorman van de Doppers, de Vrij­stater J.J. Venter, schreef anderhalf decen­nium later ­naar Ne­der­land een verzoek om een predikant te sturen naar Zuid-Afri­ka, die zou pre­ken over ‘de vorm en wer­ken des heij­ligen geest gelijk Smijte­gelt, C. Mel, A Braak­el, van Leeu­aarden en dier­gelijke gees­telijke schrij­vers (...) Om u kort te seggen wij stellen dat het een chris­ten in sijn uijtwendige seeden niet geoorloof is hem te klee­den ofte pron­ken soo als de vlees begeer. (...) Wat de inwen­dige aan­gaat stellen wij dat niemand God sien sal, het en sij dat hij niet weeder ge­booren wort en dat de mens vol­strek door genaade en geen reg moet saalig worden en niet uijt goede werken: dog Daavid seg: gehoorsaam­heijd is beeter als offer­hande en Gods offer is een gans ver­brooken gees, door schult­besef getroffen en verslaag­en. Ook verwerpen wij de evange­liesche liederen, en al de bij sekten ingevoert door de nieu­weligters ook de ver­taaling van den bijbel’.44 ­Dat was ook de taal van Dirk Postma, de Afge­scheiden Christelijke Gere­for­meerde afgezant uit Neder­land die de eer­ste predikant van de Gereformeerde Kerk van Suid-Afrika werd. ‘Nu heb­ben wij Smy­te­gelt weer ge­hoor­d! zei­ zijn gehoor in 1859.

Maar hoe breed aangehangen die beeldvorming ook is, zij le­vert tal van vragen op. Volgens Hofmeyr waren die Doppers ‘ ...descendent of a more or less distinguishable soci­ologi­cal and religious group of Afrikaners who lived in the north-eastern parts of the Cape Colony in the nineteenth cen­tury’.45 Dat klinkt geloofwaardig. Die Dop­pers waren inderdaad niet re­pre­sen­ta­tief voor alle Afrikaners. De Af­scheiding van 1859 kreeg een relatief geringe weerklank. Het ver­zet in de Ne­der­duits Gere­for­meer­de Kerk tegen de mo­der­ne theo­lo­gie van die­zelfde jaren werd niet gevoed door de tra­ditie van de Na­dere Refor­matie. De in datzelfde jaar 1859 geopende Stellen­bos­sche Kweek­school werd ge­dra­gen door een geheel andere the­olo­gie. Or­tho­doxe NG-voormannen als G.W.A. van der Lin­gen, W.P. de Vil­liers en S.J. du Toit tendeerden meer tot het Re­veil dan de Nadere Reformatie.46 De boekenkisten van de Voor­trek­kers waren vol ou­dere schrijvers, heet het. Maar was dat wel waar en hoe­ve­el Voortrekkers lazen ze echt? De gees­te­lijke voor­gan­gers onder de vroege Voor­trek­kers, Erasmus Smit en Sarel Cil­liers, waren geen uit­ge­spro­ken aan­hangers van de gedachten van de Nadere Refor­ma­tie.47

De historiografie gelooft overwegend gewoon niet in een ster­ke be­vin­delijke traditie in Zuid-Afrika. Ds. H.R. van Lier, pre­di­kant van Kaap­stad 1786-1793, en zijn zus­ter Ca­tha­rina Alle­gonda van Lier: ja, die leef­den in de sfeer van de Na­dere Re­for­ma­tie. Maar hoe­veel mensen hadden zij om zich heen? ­Die­zelf­de vraag mag men stellen bij de in­vloed van de Bos­mans van Stel­len­bosch. Suzan­ne de Vries-Bosman en haar broer bakker P.J. Bos­man cor­res­pon­deer­den zelfs met ‘Neer­lands laat­ste zie­ner’, de laat­ste er­kende ‘oude schrij­ver’, Theodo­rus ­van der Groe (1705-1784).48 Hun vader Hermanus Bosman was zieken­troos­ter in Stellenbosch, cate­chi­seer­de er. Maar hoe groot was de weer­klank van de Bos­mans en Van Liers? Een paar vrienden en fami­lieleden? M.C. Vos: ja, die was een echte ­piëtist. Hij bezocht oefe­nin­gen en ont­moette er zijn vrouw.49 Maar hij werd steeds meer een mo­der­ne evan­ge­li­caal, man voor zen­ding en evan­ge­li­satie. En die ge­zel­schappen en oe­fe­nin­gen, laat staan onge­oor­loof­de conven­tikels in de Kaap­kolo­nie: wat stelden die voor?

Vraagtekens

De affaire-Van der Veen dwingt, bij die beeldvorming ten­min­ste enkele ste­vig vraag­te­kens te plaatsen. Nau­we­lijks aan­ge­komen aan de Kaap en na slechts twee preken, toonde een massa men­sen belangstelling voor zijn boodschap, bezocht zijn oefeningen maar ook bij zijn gedwongen vertrek. Er was dus een dui­delijke voedingsbodem voor zo’n bevindelijke opwek­kings­bood­schap.

Er was in de acht­tien­de eeuw inderdaad piëtisme te vinden aan de Kaap, aldus Karel Schoe­man, maar dat had voor­al een Duits-Lu­ther­se ach­ter­grond, vanaf 1740 met een dui­de­lijk Mo­ravi­sche in­slag.50 Maar is het wel waar dat het piëtis­me alleen een Duits-Lu­therse zaak was? In Duits­land in ieder geval niet; het was bij­voor­beeld sterk onder de gere­for­meerden in Oost-Fries­land en in Meurs. Maar ook in Ne­derland gin­gen piëtis­me en Na­dere Re­for­ma­tie met­ter­tijd gro­tendeels sa­men.51 En ook aan de Kaap, zoals een reeks van voorbeelden aangeeft.

Louis van Dijk, in 1743 uit een pas­se­rend VOC-schip ge­licht om als zie­ken­troos­ter de pas­ge­stichte ge­meente van Rood­ezand voor te gaan, werd na een paar maanden weer verwij­derd. Kennelijk omdat er aanwezi­gen waren die zich aan zijn spreken er­ger­den, zoals er jaren later mensen in Kaap­stad waren die zich erger­den aan Van der Veens ‘e­nor­me uijtdruc­kin­gen en on­heb­be­lijk pre­di­ken’. Predi­kanten en be­stuurders na­tuur­lijk, die con­sta­teer­den ­dat hij, tegen de voor­schrif­ten in, zich niet be­perk­te tot preek­lezen maar ook ‘uijt sijn verwaan­de hersen­nen verwar­de reden­voerin­gen’ voort­bracht en bovendien te­veel sym­pa­thie uitte voor de ‘dwalen­de Hern­hut­ters’ en zich een Hot­tentots­bekeerder noem­de.52 Maar intussen is duidelijk, dat hij ook in Kaap­stad voor een ‘groote hoop men­schen’ een avond­oe­fening had kunnen leiden.

Van Dijk was nauwelijks verdwenen, of de volgende ziekentroos­ter zegde gemeente en predikanten het oordeel aan (1745). We­der­ge­boorte, directe boodschappen van de Heilige Geest, oproep tot een ‘af­ge­sondert priesterdom’ verkondigde Willem Raassel.53 Ondervraagd door de classis Amsterdam, verzette hij zich tegen de aanklacht, dat hij ongepaste conventikels belegd had - hij had geen ‘soo genoemde oefeningen op Cabo gehouden, tensij men daardoor verstaen wilde nu of dan in gezelschap van moge­lijk een half dosijn menschen, in plaets van over andere tijde­lijke saeken, eens over geestelijke saeken, tot stigtinge van elkan­der, een woord te spreeken’. Raassel probeerde ongetwijfeld zijn optreden onschuldig te doen lijken, maar Karel Schoeman noteerde naar aanleiding van dit gebeuren terecht op, dat zich in die tijd aan de Kaap een ‘duidelik uitkenbare kleine kern van gelowiges wat doelbewus ‘n meer intense en verinnerlikte godsdiensbelewing nagestreef het’54 Niet zo heel klein echter, lijkt het, maar ge­makkelijk te vinden voor passerende zieken­troos­ters en ande­ren. Een ander voorbeeld is Jaco­bus van En­den, weer een passerende ziekentroos­ter, waarmee Susan­na de Vries­ in 1749 in contact kwam en via hem in corres­pondentie met Theo­dorus van der Groe.55 En dan weer een paar jaren la­ter ds. Van der Veen dus. Die had immers ook geen enkele moei­te, om een ‘com­plot’ rondom zich te verzamelen, en vele malen goed be­zochte ‘sluyp-verga­derin­gen’ te beleggen.

Dat moet de eerste voorlopige constatering zijn: er be­stond aan de Kaap onder het achttiende-eeuwse kerkvolk wel degelijk ­be­lang­stel­ling voor ern­sti­ge, bevindelijke prediking met puri­teinse inslag. Een traditie, die de hele tweede helft van de achttiende eeuw zich handhaafde - zelfs in kerkelijke voor­gangers als Van Lier en Vos. En juist die bevindelijk-pietis­tische traditie streefde ernstig naar de bekering en kerste­ning, juist ook van de slaven.56

De tweede con­clu­sie kan mis­schien het best vra­gen­der­wijs ge­for­muleerd wor­den: vormden die gezel­schappen nood­za­kelijke al­ter­na­tieven voor de ‘geest­lo­ze’ pu­blieke kerk­dien­sten? Het noemen van de namen van Van Lier en Vos moet al genuan­ceerd den­ken over de publieke kerkdiensten. ­Van der Veen oor­deelde wel erg negatief over zijn col­le­gae. Onder de twaalf pre­di­kanten te Batavia waren er slechts twee vroom - de een 57 was een ‘man vol pas­sieuse drif­ten en quatar­dig van tem­pe­ra­ment, sood­at men som­tijds twijf­felt of soo een wel waar­elijk genade bezit’; de ander58 woei met alle winden mee en had dus niemands vertrou­wen. Kort­om: de mensen te Ba­tavia ‘zijn als scha­pen die geen Herder en hebben’ - een con­state­ring die hij in een adem door ook toe­paste op de Kaap: ‘Ook hebbe ik van de Caap de­zel­ve ge­dag­ten. Het is op de Cabo de Goede Hoop droevig ge­stelt, die predikant van der Spuy (is mij ge­schre­ven) is van de Caap of het Casteel na buiten ver­trocken en heeft alsoo sijne ge­meinte die hij eenige jaren bedient had verlaten. Ja, dat hij geheel dien heilige dienst quam te ver­laten (als dog onbekeert blijft) was voor hem bee­ter, dan daarin te blijven, tot smerte van Gods volk’.59 De predikanten waar Van der Veen mee te doen had, Van der Spuy, Vol­te­len, en Meiring, staan inderdaad niet bekend als be­vin­de­lijke gelo­vigen, maar de kort voor Van der Veens aankomst over­leden do­mi­nee van Stel­len­bosch, Eduard Arentz, wel. Ook een Oost­fries, voorstander van de vroeg doop en pu­riteins bestrijder van wereldse zaken als kaartspel en dans.60 We weten weinig over de lig­ging van de na hem gekomen pre­di­kan­ten, behalve dan Vos en Van Lier. En de spaarzame losse opmerkingen die tot ons over­komen zeggen ook niet veel. Maar neem bij­voor­beeld zo’n zinne­tje van ds. Croe­ser van Swartland (1767): ‘weynig vrugt (te) be­speuren op t’ swaarwig­tige werk van onze be­die­ninghe; de son­dens en Godter­gende ongeregtig­heden neemen toe’.61 Volgens Van der Veen zwierven de Kaapse gelovigen als schapen zonder her­der. Had Van der Veen wel ge­lijk in zijn be­oor­de­ling van de Kaap­se predi­kanten? Gaf echt geen van hen ‘ge­tuyge­nisse der waar­heid’?

1 Kaapse Kerkenraad aan de classis Amsterdam, 14 mei 1751, in C. Spoelstra, Bouwstoffen voor de geschiedenis der Neder­duitsch-Gereformeerde kerken in Zuid-Afrika (Amsterdam-Kaap­stad 1906-1907, 2 dln) I 241-246.

2 G.C. de Wet, ‘Tulbagh, Rijk’, Suid-Afrikaanse Biografiese Woordeboek II (Kaapstad 1972) 774-776.

3 C.A.L. van Troostenburg de Bruijn, Biografisch Woordenkboek van Oost-Indische predikanten (Nijmegen 1893) register sv.

4 P.F. Reeshemius, Ostfriesländischen Prediger-Denkmahl (Aurich 1796) 673. Op de monsterrol van de

‘Nieuwstad’ stond Van der Veen genoteerd als Hermanus Veen uit Veendam (rgp@inhist.nl.: Dutch Asiatic

Shipping)

5 Volgens het Album Studiosorum Academiae Groninganae (Groningen 1915) 184 liet zich 1 september

1735 een Harmanus van der Veen inschrijven als student, zonder verdere bijzonderheden.

6 F.A. van Lieburg, ‘Het personeel van de Indische kerk: een kwantitatieve benadering’, in G.J. Schutte, Het Indisch Sion. De Gereformeerde kerk onder de Verenigde Oost-Indische Compagnie (Hilversum 2002) 78.

7 Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme (Kampen) IV, 418-19.

8 J.H. van den Bank ed., De leiding van des Heeren liefde met Dina van den Bergh (Houten 1994) 75.

9 G. Luth, (On)gepast gedrag in de classis Oldambt en Westerwolde (Heiloo 2006) 366, 388.

10 rgp@inhist.nl: Dutch Asiatic Shipping.

11 TANAP Project, Resoluties van de Raad van Politie aan de Kaap de Goede Hoop (voortaan Res.) 11 mei 1751.

12 Versoekschrift, ingeleverd in Raad van Politie, Res. 11 mei 1751.

13 S.P. Engelbrecht, Die Kaapse predikante van die sewentiende en agtiende eeu (Kaapstad 1952) 68.

14 Resolutie kerkenraad 3 mei 1751, opgenomen in Res. 11 mei 1751.

15 Visitatiereglement, art. 12: Spoelstra, Bouwstoffen, II 539.

16 C. Huisman, Geloof in beweging. Gerardus Kuypers (Zoetermeer 1996); Joke Spaans red., Een golf van beroering. De omstreden religieuze opwekking in Nederland in het midden van de achttiende eeuw (Hilversum 2001).

17 Versoekschrift, opgenomen in Res. 11 mei 1751.

18 Res.27 mei 1751.

19 De classis Amsterdam aan de Gecombineerde Kerkvergadering aan de Kaap, 4 oktober 1751: Spoelstra, Bouwstoffen, II 98.

20 Generale Missiven van Gouverneurs-Generaal en Raden aaan Heren XVII der V.O.C. (Den Haag 2007) XII Generale Missive van 31 december 1751.

21 Kerkenraad van Banda aan kerkenraad Batavia, 31 augustus 1752, in H. E. Niemeijer red., Bronnen betreffende de geschiedenis van de Protestantse kerk op de Molukken. IV Banda (in voorbereiding): ‘zaagen wij bij P.S.[bij uw brief van 10 januari 1752] met overmaate droefheyt en veraghteringh van Gods gemeente dat op Zyn Eerw.[aengaende onsen leeraar en herder der kudde D. Hermanus Haiko van der Veen] versoek door de Hooge Regeringh geaccordeert was, tot in ‘t najaar a costy te verblijven dat ons doet sugten’.

22 H.H. van der Veen aan J. Temmink, Banda-Neira 28 augustus 1754, in Niemeijer, Banda.

23 Van der Veen aan Temmink, 28 augustus 1754.

24 Brief kerkenraad van Banda aan kerkenraad van Batavia, 8 september 1753, in Niemeijer, Banda.

25 Van der Veen aan Temmink, Banda-Neira 26 mei 1754.

26 Van der Veen aan Temmink, 26 mei 1754.

27 Van der Veen aan Temmink, 26 mei 1754.

28 Van der Veen aan Temmink, 26 mei 1751; zie ook Generale Missiven XII 297 dd.31.12.1753.

29 Van der Veen aan Temmink, 26 mei 1754.

30 Van der Veen aan Temmink, 26 mei 1754

31 Kerkenraad Banda aan kerkenraad Batavia, 3 september 1755, in Niemeijer, Banda: Van der Veen heeft Banda al verlaten; Troostenburg de Bruijn, Biografisch Woorddenboek, 294 geeft zijn repatriring.

32 rgp@inhist.nl: Dutch Asiatic Shipping, sv Stadwijk.

33 Luth, (On)gepast gedrag, 133.

34 Van der Veen aan Temmink, 28 augustus 1754.

35 Van der Veen aan Temmink, 26 mei 1754.

36 Van der Veen aan Temmink, 28 augustus 1754. Ds. J. Sweerts arriveerde 1750 te Batavia; Johannes Schevenhuysen was sinds 1747 lid van de Raad van Justitie.

37 J.W. Hofmeyr in J.W. Hofmeyr and Gerald J. Pillay eds, A History of Christianity in South Africa (Pretoria 1994) I 12-13.

38 J.N. Gerstner in R. Elphick and R. Davenport eds., Christianity in South Africa. A Political, Social and Cultural History (Cape Town 1997) 19-20.

39 S.P. Engelbrecht, Geskiedenis van die Nederduitsch Hervormde Kerk van Afrika (Kaapstad 1953) 10-11.

40 Engelbrecht, Geskiedenis, 10-12, 22.

41 Hofmeyr, History, 115.

42 B. Spoelstra, Die Doppers in Suid-Afrika (Kaapstad 1963).

43 J.P. Jooste, Die geskiedenis van die Gereformeerde kerk in Suid-Afrika 1859-1959 (Potchefstroom 1959) 28-29.

44 Aangehaald in G.J. Schutte, ‘Dirk Postma in herinnering’, Uit dankbaarheid 1959-2009. Die Gereformeerde Kerke in Suid-Afrika (Potchefstroom 2009) 11.

45 Hofmeyr, History, 115.

46 G.J. Schutte, ‘De geest die eene Hoogeschool bezielt’. De Kweekschool en de Vrije Universiteit (paper Stellenbosch 2009).

47 P.S. de Jongh, Sarel Cilliers (Johannesburg 1987); P.S. de Jongh, Die lewe van Erasmus Smit (Kaapstad 1977).

48 John Exalto en Fred van Lieburg red., Neerlands laatste ziener. Leven, werk en invloed van Theodorus van der Groe (1705-1784) (Rotterdam 2007).

49 Engelbrecht, Die Kaapse Predikante, 92.

50 Karel Schoeman, Dogter van Sion. Machtelt Smit en die 18de-eeuse samelewing aan die Kaap, 1749-1799 (Kaapstad 1997) 123-140, 253-272.

51 Herman Selderhuis red., Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis (Kampen 2006) 514; W.J. op ‘t Hof, ‘Die nähere Reformation und der niederländischen reformierte Pietismus un ihr Verhältnis zum deutschen Pietismus’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis 78 (1998) 161-183.

52 Spoelstra, Bouwstoffen, I 201-202; Schoeman, Dogter, 140.

53 Schoeman, Dogter, 140-41; Spoelstra, Bouwstoffen, I 209-10, II 79-80.

54 Schoeman, Dogter, 142.

55 Schoeman, Dogter, 144-145.

56 Breder Schoeman, Dogter; A.H. Huussen en S.B.I. Veltkamp red., Dagboek en brieven van Mewes Jans Bakker (Amsterdam 1991); Karel Schoeman, The early Mission in South Africa/Die vroee sending in Suid-Afrika (Pretoria 2005).

57 Ds. Firandus Brouwer, predikant te Malacca 1742, te Batavia 1748, werd 1746 door de Hoge Regering vermaand om de plaatse­lijke overheid te gehoorzamen.

58 Ds. Sicco Ittema, predikant te Batavia 1750, te Bantam 1759.

59 Van der Veen aan Temmink, 26 mei 1754. Ds. Petrus van der Spuy is inder­daad in 1753 overgeplaatst van Kaapstad naar Drakenstein; toen hij in 1781 vervroegd emeritaat vroeg, was dit vanwege twist in de gemeente Drakenstein, vergelijk En­gelbrecht, Die Kaapse predikante, 64-66.

60 Engelbrecht, Die Kaapse predikante, 66-67; Spoelstra, Bouw­stoffen, II 537; Arentz was getrouwd met Sara Christina van Steen­wijk, een kleindochter van secunde Elsevier (G.J. Schut­te, ‘Ad Fontes. Over Elsevier, zijn vrouwen en zijn slaven’, Historia 45 (2000) 361.

61 Engelbrecht, Die Kaapse predikante, 74.