‘Verdreeven om de getuygenisse der waarheid’.
Over bevindelijke vroomheid in de Kaapkolonie
ABSTRACT
On May 11, 1751 Governor Rijk Tulbagh ordered the Reverend Herman Hayko van der Veen (a former minister in East Frisia, now recruited by the VOC for the church in the East) to continue his journey to Batavia immediately. An officer of the garrison escorted him to Table Bay. And some forty Capetonians. At the beach he kneeled for a prayer. I am being chased from the Cape because I bear witness God’s truth! Since his arrival at the Cape, on the 21th of January, Van der Veen had created many conflicts, with the local clergy, the consistory, and the government. But he had also edifyed scores of godfearing people in a conventicle: Van der Veen was a pietist, preaching conversion and revival. His story and some other more give substance to a forgotten element of 18th century Cape religious life: Calvinist experiental pietism.
Op 11 Mei 1751 marcheerde een officier met wat Compagniessoldaten door Kaapstad. Hun bestemming was de verblijfplaats van ds. Herman Hayko van der Veen. Daar aangekomen, vroeg de officier aan Van der Veen of Zijn Eerwaarde genegen was zich aan boord te begeven. Kan niet, ik ben ziek, was de reactie. Volgens Gouverneur Tulbag bent U kerngezond, repliceerde de officier, en hij heeft medische rapporten die dat bewijzen. Van der Veen, kijkend naar de onverbiddelijke officier en zijn soldaten, gaf zich gewonnen met de uitroep: ‘wie kan tegens [zulk] geweld?’ En terwijl de officier daarop zijn manschappen een wenk gaf om te vertrekken, sprak Van der Veen tot de omstanders - zo’n dertig, veertig mannen en vrouwen: ‘Vrienden, ik roep uw altemaal voor God te getuygen, dat het niet uyt mijn eygen is, dat ik uw verlaat, maar dat ik met geweld vanhier verdreeven word, om de getuygenisse der waarheyd’. Blijf volstandig in het geloof, ging hij voort, en laat U dit niet afnemen door verdrukking of dit soort geweld! Daarop deed hij een gebed, enkele malen zelfs, ‘waarop hij eindelijk, onder het geleyde van zijn complot [aanhang], in het bijzijn van den gemelden officier na het strand is vertrocken; en, na aldaar weederom seer oproerige woorden gesprooken hebbende, met de schuyt, na zijn schip’.1
Op bevel van Gouverneur en Raad van Politie door de sterke hand de kolonie uitgezet: geen andere gereformeerde predikant is in Kaapstad in de zeventiende en achttiende eeuw op die manier behandeld. Gouverneur Tulbagh was een betrokken kerklid, voormalig diaken en ouderling; bij zijn overlijden werd hij geprezen om zijn menslievendheid, vriendelijkheid, zachtmoedigheid en weldadigheid.2 Wat had Van der Veen wel gedaan, dat hij hem op die manier moest uitzetten? Wie was die ds. Van der Veen?
Herman Hayko van der Veen
Die laatste vraag is het makkelijkst te beantwoorden. Het Biografisch Woordenboek van Oost-Indische predikanten meldt dat Herman Hayko van der Veen als proponent in 1739 beroepen werd te Grotewolde (Grootwolde, Groswolde) in Oost-Friesland (huidig Noordwest-Duitsland). Te Amsterdam werd hij op 7 september 1750 bevestigd als Oostindisch predikant en, aangekomen in Batavia, werd hij in 1751 geplaatst op Banda.3 Het Ostfriesländischen Prediger-Denkmahl (1796) van P.F. Reeshemius kent hem als Hermann von der Veen, geboren in Vehndam (het Oost-Groningse Veendam) en sinds 1 juni 1738 predikant te Groswolde, waar hij bleef tot 1750.4 Hoogst waarschijnlijk had hij in Groningen gestudeerd.5
Een reden waarom Van der Veen zich in 1750 meldde bij de classis Amsterdam om uitgezonden te worden door de VOC wordt niet gegeven. Maar men kan zich indenken, dat hij na meer dan tien jaren Groswolde iets anders wilde, of meer inkomsten zocht voor zijn gezin; misschien moest hij er ook wel weg, omdat hij zich er onmogelijk gemaakt had - zijn verdere loopbaan geeft aan dat zoiets heel waarschijnlijk is. Oost-Friesland had nauwe banden met de Nederlandse Republiek en dat gold zeker voor de gereformeerde kerken aan beide zijden van de grens. Overstappen naar een zusterkerk over en weer werd vaker gemaakt. En wie geen beroep kreeg, had vrijwel altijd een kans bij de VOC. Die betaalde bovendien relatief goed. Dertien procent van de dominees in Compagniesdienst stamden uit de Duitse landen.6
Wanneer Van der Veen in Amsterdam arriveerde en wat hij er verder deed is onbekend, behalve dan contact opnemen met de Deputaten voor de Indische Zaken. Vermoedelijk maakte hij op die manier kennis met een van de stadspredikanten, ds. Johan Temmink (1701-1768). Temmink was een bekende predikant in Amsterdam, waar hij sinds 1740 stond. Hij was een goed kanselredenaar en trok veel volk. Hij was er bekend als een gereformeerd piëtist; hij ‘handhaafde de oude beproefde waarheid’ en kon behoorlijk tekeer gaan tegen modernisten als libertijnen en deïsten, maar ook tegen wereldgelijkheid zoals de kermisviering en het toneel.7 In zijn prediking wees hij op de noodzaak van persoonlijke gemeenschap met God.8 Ook Van der Veen was een gereformeerd piëtist. In Oost-Friesland had het piëtisme onder de gereformeerde predikanten veel aanhang. In Weener, niet zo ver van Groswolde, stond bijvoorbeeld van 1706 tot 1748 Henricus Klugkist, die zijn medepredikant Wilhelmus Schortinghuis leerde bekommerd te zijn ‘om het waarachtig welzijn van de hem toevertrouwde zielen’ (ook Schortinghuis ging de grens over; vanaf 1734 stond hij in het Groningse Midwolde, waar hij het zeer bekend geworden Het Innige Christendom schreef).9 Hoe intiem de relatie tussen Van der Veen en Temmink was, is onduidelijk. Dat Van der Veen hem nog jaren later brieven stuurde, geeft in ieder geval aan dat hij hem vertrouwde.
Aan de Kaap
Een maandje na die 7de september 1750 scheepte Van der Veen zich in op de ‘Sloten’. Vermoedelijk met zijn vrouw. Toen de ‘Sloten’ op 6 oktober 1750 de reis vanaf Texel begon, waren 319 mensen aanboord. Op 21 januari 1751 ankerde de ‘Sloten’ aan de Kaap.10 Toen zij op 9 februari de reis naar Batavia voortzette, was Van der Veen niet aan boord. Hij had wegens indispositie (ziekte) toestemming gevraagd en gekregen ‘eenigen Tijd ter deeser plaatse te mogen overblijven’.11 Drie maanden later was hij naar eigen verklaring ‘nog niet volkomen herstelt’.12 Al te ernstig was die ziekte kennelijk niet, want Van der Veen had kort na aankomst op uitnodiging van de predikant van Kaapstad, ds. Petrus van der Spuy, twee preekbeurten voor hem vervuld. Niet geheel tot tevredenheid, want gemeenteleden hadden geklaagd over zijn ‘enorme uijtdruckingen en onhebbelijk prediken’.13 Verdere uitnodigingen kreeg Van der Veen dan ook niet.
In april bracht Van der Veen een bezoek aan Swartland. De pastor loci, ds. C.B. Voltelen, verbleef in Kaapstad, en dus bood Van der Veen de kerkeraadsleden aan, in een kerkdienst voor te gaan. Dat aanbod werd afgewezen. Voltelen, kennelijk geinformeerd over Van der Veen door Van der Spuy, had zijn kerkenraad tevoren daartoe opdracht gegeven.
Op drie mei verscheen Van der Veen op de Kaapse kerkenraadsvergadering, met een klacht tegen Voltelen, ‘daar inne bestaande dat zo evengemelde Predikant Voltelen Twee Leeden van zijn Eerw.kerkenraad gelast hadde, dat bij aldien hij Van der Veen, den Predikstoel bij zijn Eerw. absentie mogte beklimmen, zij sulx als dan souden hebben van de hand te wijzen’.14 De kerkenraad wees Van der Veens klacht af. De kerkenraad achtte zich om te beginnen niet competent de kwestie te bespreken, de zaak ging de kerkenraad van Swartland aan. Hij verzocht Van der Veen voorts ‘op het ernstigst ... deese Saake niet verder te willen pousseeren’ - Voltelen en Swartland hadden keurig gehandeld conform een besluit van een paar jaren geleden, dat geen predikant ergens mocht optreden buiten kennis van de lokale predikant.
Daarop vroeg de kerkenraad aan Van der Veen of het waar was, dat hij ‘sonder voorkennis van den Predikant deeser plaatse, ofte van den kerkenraad’ ‘op ongepaste tijden en plaatsen’ ‘Conventiculen en bijeenkomsten’ had belegd? De gereformeerde kerk, in Nederland en overzee, was altijd enigszins beducht voor informele bijeenkomsten van gewone gelovigen (conventikels, oefeningen, gezelschappen geheten); al te gemakkelijk werd de officiële leer of prediking er gecritiseerd, of ontwikkelde er een spiritualiteit en mentaliteit die spanningen binnen de gemeente konden doen ontstaan. Tot de vragen die classicale visitatoren jaarlijks stelden aan de kerkenraden - ook aan de Kaap15 - was steeds, of er ongeoorloofde gezelschappen of conventikels gehouden werden. Gezelschappen mochten alleen oefeningen beleggen met toestemming van de plaatselijke predikanten en kerkenraad, en nooit ‘op ongepaste tijden en plaatsen’, d.w.z. onder kerktijd. Conventikels mochten immers niet als concurrentie van de officiële kerkdiensten fungeren en hun optreden mocht de onderlinge liefde en vrede in gemeente en samenleving niet verstoren. De aandacht voor de conventikels was in patria in die tijd extra groot, vanwege de Nijkerkse Beroeringen, een opzienbarende opwekkingsbeweging 1749-50.16
Van der Veen kon noch wilde ontkennen dat hij conventikels had geleid, maar verdedigde zijn optreden en zei ermee door te gaan. Toen praten niet hielp, heeft ‘na langduurige futielle teegenspraake’ de kerkenraad hem ‘sulx geinterdiceert’(verboden).
Van der Veen liet het daarbij echter niet zitten. Hij begreep, dat gezien de verhouding tussen kerkenraad en Raad van Politie dit kerkenraadsverbod zijn verblijf aan de Kaap zou doen beindigen. Hij had bovendien intussen kennelijk meer dan genoeg aan zijn Oostindisch avontuur. Daarom leverde hij op 11 mei een rekest in bij de Raad van Politie: hij verzocht retourpassage naar patria. Om zich daar te beroepen op de classis Amsterdam (die hem immers uitgezonden had). Hij was immers door de kerkenraad ‘door liefdeloose en onchristelijke handel, onbetaamlijke Ergwaan met verschrikkelijke Laster aangetast’, en geestelijk ongezond verklaard als ‘Persoon in Leeven, en H: bedieninge in Leere’. Bovendien werd hem het beleggen van ongepaste conventikels verweten, ‘welke onwaarheeden of Leugentaal, als raakende god en zijn volk, nootzakelijk moet beweezen worden’. Met zulke laster en blaam kon hij dus niet naar Batavia doorreizen - hij wilde naar het vaderland terug ‘opdat Classicaal daar over geoordeelt worde’.17
Heren Raden vonden dat Van der Veen maar ‘frivole Reedenen’ naar voren bracht en meldden hem, dat hij direct per ‘Nieuwstad’ naar Batavia moest. Dat was de plaats, waar hij zijn recht maar moest zoeken. Waarop Van der Veen ‘onder het uijten van verscheijde Insolente en onbetaamelijke woorden teegen Heere gouverneur, met groote obstinatie geantwoord in ‘t geheel niet van hier naar Batavia te sullen of te willen vertrekken’. Dat had hij maar beter niet kunnen doen. Want nu was ‘het maintien van het fatsoen deeser Regeering’ aan de orde en besloot men hem desnoods ‘door een officier en eenige Manschap naar Boord van voortsgen. Schip Nieuwstad te laaten brengen’. En zo geschiedde, zoals we zagen; de ‘Nieuwstad’ vertrok diezelfde dag nog. Twee weken later stemden een drietal op de 11de absente Raadsleden volmondig in met het toen genomen besluit - gezien zijn ‘halsstarrigheijd in het niet willen obedieeren van de Ordre deeser Regeerings en desselfs daar bij gehoudene onbesonnen gedrag’ zat er niets anders in.18
Dat was later in het jaar ook het oordeel van de classis Amsterdam. In reactie op de brief van de Kaapse kerkenraad van 14 mei 1751 en het kerkenraadsbesluit van 3 mei 1751, meldde de classis begin oktober 1751 ‘de behandeling zoo van Ds. Voltelen als van den kerkeraed aen Cabo, gelijk mede van SijnWelEd.t den Heer Gouverneur, moet gebillijkt worde’. Het gedrag van Van der Veen, aldus de classis, ‘is te misprijzen’ en zij hoopte dan ook, dat hij zich voortaan ‘voorsigtig sig sal gedraegen’.19
Op Banda
Intussen verbleef Van der Veen in Batavia. Op 26 juli 1751 was de ‘Nieuwstad’ op de reede van Batavia gearriveerd. Kerkenraad en Hoge Regering bestemden Van der Veen voor Banda.20 Maar om allerlei redenen bleef hij voorlopig ruim anderhalf jaar in Batavia, tot medio januari 1753.21 Op 21 april 1753 arriveerde hij op Banda, na een ‘rampspoedige reis’ - zijn schip was geheel verzeild en men belandde op een onbekend eiland ‘en op dat woonden swarte menscheneeters, die drie van ons schepelingen (die daar waater zogten) hebben vermoort, zoodat wij wederom van daar moesten ruimen, en quamen na drie dagen bij een klein eylantje, daar geen menschen woonden, alwaar noodruft van waater gehaalt wiert. In dien tijd, dat wij daar lagen, twee maanden, hadden wij 23 dooden, en zelfs stonden wij levendigen veel doodsgevaren uyt; eindelijk kregen wij een gunstige wint, en anker geligt hebbende, zeylden van daar in perikel van schip en volk te verliezen, wegens de klippen daar wij over, en tusschen zeylden’.22 Op zaterdag 21 april 1753 ging hij op Banda aan land, ‘sondag den 22sten was het Pascha, en ik predikte doen van Jesu opstandinge uyt den dooden’.23 Ondanks die rampspoedige reis was hij ‘in een goede gesontheyt’ en ‘met een broederlijke liefde ontvangen’, aldus de halfjaarlijkse brief van de Bandase kerkenraad aan die te Batavia, gedateerd 8 september 1753 en door Van der Veen als praeses van de kerkenraad ondertekend.24
Diezelfde brief meldde, dat Van der Veen zijn intreepreek twee weken na aankomst hield over Ef.3:8, en ‘met een vrijmoedigen en godsaliegen iver den dienst des Heeren onder ons is waarnemende, waaraan niet twijffelen of zijn Eerwaarde zal daarin door de kragt des H. geestes volharden tot opbouw en stigtingh van veele’.
Banda was een ‘kostelijke specerije gebergte (dat voor de E.Compagnie meenigte duysenden voordeelen toebrengt)’, wist Van der Veen.25 Het produceerde muskaatnoten en foelie, door perkeniers die met behulp van slaven hun perken (plantages) onderhielden en de opbrengst gedwongen verkocht aan de Compagnie. Banda-Neira was een bestuurlijk en kerkelijk centrum. ‘Dese provintie is verre uytgestrekt, en heeft vele eylanden en op welke genaamde christenen woonen. De Zuidwester eylanden, alsook die om de zuide oost, konnen alle jaar maar eens besogt en geviseert worden, maar hebben nu in 6 à 7 jaren geen predikant gehad, en op Banda waarin 5 jaren geen leeraar geweest, en moet anders na [in verhouding tot het aantal] de cantooren en kerkeplaatzen 4 à 5 predikanten hebben, en zijnder ook al geweest, wanneer ik hier eerst kwam, daar in 5 jaren geen predikant had geweest, had veel werk in ‘t doopen van kinderen en bejaarde, dat is hier bij die lieden het hoofdsommige [belangrijkste] werk, doop en avontmaal te bedienen, maar de predikatiën van Gods heiligste woord te hooren, daar willen sij niet toe en men kan haar daar niet toe beweegen. God heeft dit volk verhart, en de E. Compagnie laat hun kerken en leeraars ontbreken’.26
In de maanden oktober en november 1753 visiteerde Van der Veen de kerken op de meest nabije eilanden: Poeloe Ai, Lonthair, Orien, Waaier, Rosengein. Hij werd er depressief van. De kerk op Poeloe Ai ‘had geen raamen in de venster, de banken onbekwaam dat iemant kon op zitten’. Op Lonthair waren alleen nog wat stukken muur van de kerk te vinden, op het Compagnieskantoor Orien groeiden er bomen in, op Waaier was de kerk als gewoon woonhuis in gebruik, Rosengein had geen kerk en op de Compagniespost Selama woonde ‘een schoolmeester die daar in een compagnies huys de godsdienst, in lezen van predikatien en ‘t gebedt avont en morgen waarneemt, maar als het regent niet drooge weesen kan’.
Maar ook op de hoofdplaats Banda-Neira stelde het kerkgebouw niets voor: sinds een storm van een paar maanden geleden werden de muren met acht balken geschoord en de zoldering was verdwenen.
Na een jaartje verblijf had Van der Veen meer dan genoeg van Banda. Men had er ‘veel te worstelen met de siektens, swakheyd, en koorsen des lighaams, want de lugt hier seer ongesont is, en ook sterven de menschen hier eerstkomende veel zelfs van honger en koude’ - ook ik heb nu al 6 à 7 maanden ‘met dikke, sugtige beenen en andere siektens gesuckelt’, schreef hij in mei 1754. Bovendien was het leven er verschrikkelijk duur. De Compagnie betaalde veel te weinig, onvoldoende om ervan te leven, meldde hij aan ds. Temmink, ‘soodat een predikant te Banda als hij zijn maandelijke gagi consumeert, hij nog in kommer, armoede het brood der bedruktheid moet eeten’.27 Hij had de Raad van Politie daarvan overtuigd, en die had hem gedurende tien maanden geholpen door hem de extra toelage te geven die de predikanten te Batavia ontvingen, maar de Hoge Regering had dat afgekeurd, en ‘hebbe ik de emolumenten wederom met vijfhondert dertig rds moeten boeten’.28 Kortom: hij moest zich hier ‘inlaten [bezig zijn] in den sorghe van de leeftoght, en mijn swaare aangewende [opgelegde] dienst niet worde beloont’. Dus ‘sal ik versoeken om uyt armoede en elende bevrijt te worden (en was het mogelijk nog eens wederom te komen bij net geslagte van Gods kinderen)’ en zijn ontslag te vragen en naar het ‘het lieve vaderlant te repatrieeren, ‘tzei met honeur of [desnoods] met afgeschrevene gagi’.29 Godvruchtige vrienden hadden echter bewerkt, dat hij teruggeroepen werd naar Batavia, had hij informeel gehoord. Dat moet een gebedsverhoring zijn: ‘Godt moet dan de sughtingen van die hoop der elendige hoort hebben, want alle plaatzen der predikanten op Batavia zijn voorzien, dog evenwel vint het volk Gods onder die 12 praedikanten geen zielenvoetsel, die elendige roepen om water en daar is geene, daar predikt den eene als die sociniaan, de andere praat als de remonstranten gelijk, een andere houdt zig op met vertellinge van heydensche historiën, ja sommige bedienen haar, met speelen, danssen, onmaatig eeten, drinken. Het klein getal der benadigde sughten, onder alle dat zien hooren van diergelijke zaaken’.30
Inderdaad mocht Van der Veen in 1755 Banda verlaten en vervolgens repatriëren.31 Nog net binnen de contractperiode van vijf jaren - een tamelijk uitzonderlijke gunst, dus hij moet inderdaad invloedrijke relaties gehad hebben. Of men was hem spuugzat? Aan boord van de ‘Stadwijk’ zeilde hij op 30 oktober 1755 van Batavia huiswaarts. Van 28 december 1755 tot 3 maart 1756 verbleef hij opnieuw aan de Kaap, ditmaals zonder problemen te veroorzaken. Op 26 juli 1756 kwam de ‘Stadwijk’ bij Texel aan.32 Van het verdere leven sindsdien is weinig te melden. Kennelijk vond hij geen aanstelling als predikant meer. In 1765/1766 stond hij namelijk als oud-predikant uit Batavia op een nominatie voor predikant te Sellingen (Oost-Groningen, niet ver van Oostfriesland). Hij werd overigens niet gekozen.33 Oud-predikant uit Batavia: dat klonk kennelijk beter dan predikant van Banda (ooit maakte hij daarover een boos grapje: Banda, daar stuurt men Bandanieten/bandieten naar34). In 1791 leefde hij nog, weet het Biografisch Woordenboek van Oost-Indische predikanten te melden.
Wonderen Sijner genade
Ds. Herman Hayko van der Veen was een lastig man en zeker geen voorbeeldig predikant. Zijn zelfvertrouwen was groter dan zijn zelfkennis en zijn mensenkennis gering. Vlees en wereld waren hem niet vreemd. Dat zat naar hedendaagse inschatting hem allemaal duidelijk in de weg bij zijn ongetwijfeld oprechte verlangen, ‘na vermoogen onder Gods genadige zegen tot nut en voordeel voor Gods volk in Oostindiën’ te werken.35 Toch zou het onjuist zijn, om zijn ongepast gedrag geen aandacht te schenken aan zijn opgewonden verhalen. Want zij brengen op het spoor van interessante historische verhoudingen en situaties. Lezen we nog eenmaal een stukje brief aan dominee Temmink:
‘mijn hertelijke sught is, en het zoude mijner zielen blijtschap zijn, dat ik Uwe Eerw. vele daarin konde vermelden, op elke plaats waar ik mij vermogte bevinden, dat de Heere wonderen sijner genade openbaarde (door mijn geringe dienst) gelijk aan Cabo de Goede Hoop, en tot Batavia geschiedt is, alwaar van ik Uw Eerw. geschreven hebbe, dat aan de eerste gemelde plaatze, door twee predikatiën vele beweginge, overtuyginge, opgewecktheyd ende vertroostingen ontrent zielen gezien en gehoort is geworden, en hoe ik daar op een boosaerdige maniere, door twee leeraars Voltelen en Van der Spuy, met hulpe van den Gouverneur Tulbag (door een commando soldaaten) verdreven ben. O! schrikkelijke boosheyd in een gereformeerd Christendom.
Op de tweede plaatze Batavia komende, vont ook diezelfde goddelijke zegen onder mijn dienst als op de Caap, maar wat lanksamer en niet te min ook nijdigheyd, verdrukkingen, tegenstand, en veragtingen door sommige leeraars, waarvan Johannes Sweers die slimste [ergste] was; niettegenstaande heb ik daar ruim anderhalfjaar met vrugt gearbeyd, soodat een seeker Heer (met naam Scheevenhuysen, Raad van Justitie) in een volle geselschap seyde een getuygenisse gaf, zeggende, mijnheer van der Veen heeft in een half jaar hier meer onder Gods zegen uytgerigt, dan 12 predikanten niet gedaan hebben’.36
Historiografie
Het is niet onbegrijpelijk dat Gouverneur Tulbagh en de Kaapse dominees liefst zo snel mogelijk Van der Veen zagen vertrekken. Hij was slechts gast en hij overtrad de regels van de gastvrijheid. Maar wat zijn optreden interessant maakt is dat het enig zicht geeft op de helaas weinig gekende religieuze opvattingen en verhoudingen aan de Kaap. Zijn met vuur verkondigde pietistisch opwekking tot bekering in woord en daad en oproep tot bevindelijk vroom leven werd herkend als iets overdrevens enerzijds, maar raakte ook veel anderen. De episode-Van der Veen is bovendien niet op de eerste plaats van belang om de omvang en intensiteit van de belangstelling voor bevindelijke, pietistische opvattingen aan de Kaap, maar om de al dan niet terecht haar toegeschreven maatschappelijke en culturele gevolgen. Een onderbelicht aspect van de Zuid-Afrikaanse historie.
De beweging van de Nadere Reformatie, het gereformeerd piëtisme en bevindelijk-puriteins geloven: de Zuid-Afrikaanse (kerk)geschiedschrijving weet eigenlijk geen raad met deze belangrijke stroming in de toenmalige Nederlandse kerken. J.W. Hofmeyr schetst er een tweeledig beeld van in de recente A History of Christianity in South Africa.37 De Nadere Reformatie ‘was a form of experiental pietism with an inner-oriented religious individualism’. Het legde de nadruk op persoonlijke vroomheid (‘maar vrij van subjectivisme’) en heeft een mooie erfenis nagelaten. Maar zij had ook een negatieve kant: de nadruk werd gelegd op de gevallen en onmachtige mens, en op de uitverkiezing en Gods souvereine genade. Alle aandacht ging uit naar ervaring en wedergeboorte en de aanhangers stelden zich kritisch tegenover het onbekeerde kerkvolk en de niet geroepen predikant. Die kant van de Nadere Reformatie had een sterke invloed op de Afrikaners in de achttiende en negentiende eeuw.
Een beoordeling, waarin de negatieve kanten dus overheersen. Tweeledig is ook het beeld, dat de Amerikaan J.N. Gerstner schetst. De Nadere Reformatie ‘paralleled Puritanism in Great Britain and North America in its stress on personal conversion as a natural development of the Reformation’s emphasis on individuals’ justification by faith’. Maar wat hem daarin het meest treft is iets anders. Volgens Gerstner scheidde de Voetiaanse verbondstheologie (Gods verbond met Abraham en zijn zaad, tot in het duizendste geslacht) christenen en heidenen, blank en zwart; apartheidstheologie dus. Het lijkt dat hij in de grote nadruk van de Nadere Reformatie op de persoonlijke bekering en heiliging een alternatief daarvoor ziet, met een meer missionaire inzet.38
De volkskerk en de apartheid: die beoordeling van de Nadere Reformatie aan de hand van eigentijdse Zuid-Afrikaanse omstandigheden en opvattingen kende ook de oudere kerkgeschiedschrijving. Een typerend voorbeeld is de in 1953 verschenen, derde en herziene uitgave van de Geschiedenis van de Nederduitsch Hervormde Kerk van Afrika van S.P. Engelbrecht. In reactie op de gereformeerde scholastiek van Voetius, aldus Engelbrecht, ontstond een ‘pietisme, die praktiese vroomheid van Engelse Calvinisme wat na Nederland deurgedring het’; vertegenwoordigers ervan waren Van Lodensteyn, Wilhelmus à Brakel en Smijtegeld, die ‘ook in Suid-Afrika baie gelees is en baie invloed gehad het’.39 Het had echter een gevaarlijke kant: overdreven nadruk op de wedergeboorte, op de heiliging, op valse lijdelijkheid en een judaistisch-wettische vroomheid, wat de vrome mens centraal doet stellen en conventikelvroomheid en seperatisme bevordert. Voorbeelden waren de bekende Nijkerkse opwekkingsbeweging (1749) en die in Woudenberg (1788), waar de jonge Kapenaar ds.M.C. Vos centraal stond; samen met H.R. van Lier was hij ‘een van die vaders van die piëtisme in Suid-Afrika’, dat in de negentiende eeuw ‘na die metodisme sou oorslaan’.40
Allemaal bedenkelijke eigenschappen van een typisch Nederlands randverschijnsel dus, niet echt goed calvinistisch; voorfase van het latere Angelsaksische methodisme. Waar en wanneer die invloed van Lodensteyn cum suis in de Zuid-Afrikaanse kerkgeschiedenis werkzaam was, wijst Engelbrecht niet aan. Hofmeyr wel: de Doppers waren ‘inclined to an interpretation of the Reformed life as prescribed by the “oude schrijvers”, conservatieve and both formal and strict in their religion’.41 Die samenhang is inderdaad dierbaar aan de Zuid-Afrikaanse Gereformeerden. In hun geschiedbeeld is de Nadere Reformatie fundamenteel.42 In Die Geskiedenis van die Gereformeerde Kerk in Suid-Afrika vertelde J.P. Jooste met trots dat de Doppers omstreeks 1840 hun standpunten baseerden op à Brakels Redelijke godsdienst, Smytegeld, Comrie en nog enkele andere oude schrijvers.43 Op de uiterste grens van de Kolonie hadden zij ‘die Heilige Skrif met sy kanttekeninge en die skrywers deeglik bestudeer’ - generaties lang blijkbaar. Een andere voorman van de Doppers, de Vrijstater J.J. Venter, schreef anderhalf decennium later naar Nederland een verzoek om een predikant te sturen naar Zuid-Afrika, die zou preken over ‘de vorm en werken des heijligen geest gelijk Smijtegelt, C. Mel, A Braakel, van Leeuaarden en diergelijke geestelijke schrijvers (...) Om u kort te seggen wij stellen dat het een christen in sijn uijtwendige seeden niet geoorloof is hem te kleeden ofte pronken soo als de vlees begeer. (...) Wat de inwendige aangaat stellen wij dat niemand God sien sal, het en sij dat hij niet weeder gebooren wort en dat de mens volstrek door genaade en geen reg moet saalig worden en niet uijt goede werken: dog Daavid seg: gehoorsaamheijd is beeter als offerhande en Gods offer is een gans verbrooken gees, door schultbesef getroffen en verslaagen. Ook verwerpen wij de evangeliesche liederen, en al de bij sekten ingevoert door de nieuweligters ook de vertaaling van den bijbel’.44 Dat was ook de taal van Dirk Postma, de Afgescheiden Christelijke Gereformeerde afgezant uit Nederland die de eerste predikant van de Gereformeerde Kerk van Suid-Afrika werd. ‘Nu hebben wij Smytegelt weer gehoord! zei zijn gehoor in 1859.
Maar hoe breed aangehangen die beeldvorming ook is, zij levert tal van vragen op. Volgens Hofmeyr waren die Doppers ‘ ...descendent of a more or less distinguishable sociological and religious group of Afrikaners who lived in the north-eastern parts of the Cape Colony in the nineteenth century’.45 Dat klinkt geloofwaardig. Die Doppers waren inderdaad niet representatief voor alle Afrikaners. De Afscheiding van 1859 kreeg een relatief geringe weerklank. Het verzet in de Nederduits Gereformeerde Kerk tegen de moderne theologie van diezelfde jaren werd niet gevoed door de traditie van de Nadere Reformatie. De in datzelfde jaar 1859 geopende Stellenbossche Kweekschool werd gedragen door een geheel andere theologie. Orthodoxe NG-voormannen als G.W.A. van der Lingen, W.P. de Villiers en S.J. du Toit tendeerden meer tot het Reveil dan de Nadere Reformatie.46 De boekenkisten van de Voortrekkers waren vol oudere schrijvers, heet het. Maar was dat wel waar en hoeveel Voortrekkers lazen ze echt? De geestelijke voorgangers onder de vroege Voortrekkers, Erasmus Smit en Sarel Cilliers, waren geen uitgesproken aanhangers van de gedachten van de Nadere Reformatie.47
De historiografie gelooft overwegend gewoon niet in een sterke bevindelijke traditie in Zuid-Afrika. Ds. H.R. van Lier, predikant van Kaapstad 1786-1793, en zijn zuster Catharina Allegonda van Lier: ja, die leefden in de sfeer van de Nadere Reformatie. Maar hoeveel mensen hadden zij om zich heen? Diezelfde vraag mag men stellen bij de invloed van de Bosmans van Stellenbosch. Suzanne de Vries-Bosman en haar broer bakker P.J. Bosman correspondeerden zelfs met ‘Neerlands laatste ziener’, de laatste erkende ‘oude schrijver’, Theodorus van der Groe (1705-1784).48 Hun vader Hermanus Bosman was ziekentrooster in Stellenbosch, catechiseerde er. Maar hoe groot was de weerklank van de Bosmans en Van Liers? Een paar vrienden en familieleden? M.C. Vos: ja, die was een echte piëtist. Hij bezocht oefeningen en ontmoette er zijn vrouw.49 Maar hij werd steeds meer een moderne evangelicaal, man voor zending en evangelisatie. En die gezelschappen en oefeningen, laat staan ongeoorloofde conventikels in de Kaapkolonie: wat stelden die voor?
Vraagtekens
De affaire-Van der Veen dwingt, bij die beeldvorming tenminste enkele stevig vraagtekens te plaatsen. Nauwelijks aangekomen aan de Kaap en na slechts twee preken, toonde een massa mensen belangstelling voor zijn boodschap, bezocht zijn oefeningen maar ook bij zijn gedwongen vertrek. Er was dus een duidelijke voedingsbodem voor zo’n bevindelijke opwekkingsboodschap.
Er was in de achttiende eeuw inderdaad piëtisme te vinden aan de Kaap, aldus Karel Schoeman, maar dat had vooral een Duits-Lutherse achtergrond, vanaf 1740 met een duidelijk Moravische inslag.50 Maar is het wel waar dat het piëtisme alleen een Duits-Lutherse zaak was? In Duitsland in ieder geval niet; het was bijvoorbeeld sterk onder de gereformeerden in Oost-Friesland en in Meurs. Maar ook in Nederland gingen piëtisme en Nadere Reformatie mettertijd grotendeels samen.51 En ook aan de Kaap, zoals een reeks van voorbeelden aangeeft.
Louis van Dijk, in 1743 uit een passerend VOC-schip gelicht om als ziekentrooster de pasgestichte gemeente van Roodezand voor te gaan, werd na een paar maanden weer verwijderd. Kennelijk omdat er aanwezigen waren die zich aan zijn spreken ergerden, zoals er jaren later mensen in Kaapstad waren die zich ergerden aan Van der Veens ‘enorme uijtdruckingen en onhebbelijk prediken’. Predikanten en bestuurders natuurlijk, die constateerden dat hij, tegen de voorschriften in, zich niet beperkte tot preeklezen maar ook ‘uijt sijn verwaande hersennen verwarde redenvoeringen’ voortbracht en bovendien teveel sympathie uitte voor de ‘dwalende Hernhutters’ en zich een Hottentotsbekeerder noemde.52 Maar intussen is duidelijk, dat hij ook in Kaapstad voor een ‘groote hoop menschen’ een avondoefening had kunnen leiden.
Van Dijk was nauwelijks verdwenen, of de volgende ziekentrooster zegde gemeente en predikanten het oordeel aan (1745). Wedergeboorte, directe boodschappen van de Heilige Geest, oproep tot een ‘afgesondert priesterdom’ verkondigde Willem Raassel.53 Ondervraagd door de classis Amsterdam, verzette hij zich tegen de aanklacht, dat hij ongepaste conventikels belegd had - hij had geen ‘soo genoemde oefeningen op Cabo gehouden, tensij men daardoor verstaen wilde nu of dan in gezelschap van mogelijk een half dosijn menschen, in plaets van over andere tijdelijke saeken, eens over geestelijke saeken, tot stigtinge van elkander, een woord te spreeken’. Raassel probeerde ongetwijfeld zijn optreden onschuldig te doen lijken, maar Karel Schoeman noteerde naar aanleiding van dit gebeuren terecht op, dat zich in die tijd aan de Kaap een ‘duidelik uitkenbare kleine kern van gelowiges wat doelbewus ‘n meer intense en verinnerlikte godsdiensbelewing nagestreef het’54 Niet zo heel klein echter, lijkt het, maar gemakkelijk te vinden voor passerende ziekentroosters en anderen. Een ander voorbeeld is Jacobus van Enden, weer een passerende ziekentrooster, waarmee Susanna de Vries in 1749 in contact kwam en via hem in correspondentie met Theodorus van der Groe.55 En dan weer een paar jaren later ds. Van der Veen dus. Die had immers ook geen enkele moeite, om een ‘complot’ rondom zich te verzamelen, en vele malen goed bezochte ‘sluyp-vergaderingen’ te beleggen.
Dat moet de eerste voorlopige constatering zijn: er bestond aan de Kaap onder het achttiende-eeuwse kerkvolk wel degelijk belangstelling voor ernstige, bevindelijke prediking met puriteinse inslag. Een traditie, die de hele tweede helft van de achttiende eeuw zich handhaafde - zelfs in kerkelijke voorgangers als Van Lier en Vos. En juist die bevindelijk-pietistische traditie streefde ernstig naar de bekering en kerstening, juist ook van de slaven.56
De tweede conclusie kan misschien het best vragenderwijs geformuleerd worden: vormden die gezelschappen noodzakelijke alternatieven voor de ‘geestloze’ publieke kerkdiensten? Het noemen van de namen van Van Lier en Vos moet al genuanceerd denken over de publieke kerkdiensten. Van der Veen oordeelde wel erg negatief over zijn collegae. Onder de twaalf predikanten te Batavia waren er slechts twee vroom - de een 57 was een ‘man vol passieuse driften en quatardig van temperament, soodat men somtijds twijffelt of soo een wel waarelijk genade bezit’; de ander58 woei met alle winden mee en had dus niemands vertrouwen. Kortom: de mensen te Batavia ‘zijn als schapen die geen Herder en hebben’ - een constatering die hij in een adem door ook toepaste op de Kaap: ‘Ook hebbe ik van de Caap dezelve gedagten. Het is op de Cabo de Goede Hoop droevig gestelt, die predikant van der Spuy (is mij geschreven) is van de Caap of het Casteel na buiten vertrocken en heeft alsoo sijne gemeinte die hij eenige jaren bedient had verlaten. Ja, dat hij geheel dien heilige dienst quam te verlaten (als dog onbekeert blijft) was voor hem beeter, dan daarin te blijven, tot smerte van Gods volk’.59 De predikanten waar Van der Veen mee te doen had, Van der Spuy, Voltelen, en Meiring, staan inderdaad niet bekend als bevindelijke gelovigen, maar de kort voor Van der Veens aankomst overleden dominee van Stellenbosch, Eduard Arentz, wel. Ook een Oostfries, voorstander van de vroeg doop en puriteins bestrijder van wereldse zaken als kaartspel en dans.60 We weten weinig over de ligging van de na hem gekomen predikanten, behalve dan Vos en Van Lier. En de spaarzame losse opmerkingen die tot ons overkomen zeggen ook niet veel. Maar neem bijvoorbeeld zo’n zinnetje van ds. Croeser van Swartland (1767): ‘weynig vrugt (te) bespeuren op t’ swaarwigtige werk van onze bedieninghe; de sondens en Godtergende ongeregtigheden neemen toe’.61 Volgens Van der Veen zwierven de Kaapse gelovigen als schapen zonder herder. Had Van der Veen wel gelijk in zijn beoordeling van de Kaapse predikanten? Gaf echt geen van hen ‘getuygenisse der waarheid’?
1 Kaapse Kerkenraad aan de classis Amsterdam, 14 mei 1751, in C. Spoelstra, Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederduitsch-Gereformeerde kerken in Zuid-Afrika (Amsterdam-Kaapstad 1906-1907, 2 dln) I 241-246.
2 G.C. de Wet, ‘Tulbagh, Rijk’, Suid-Afrikaanse Biografiese Woordeboek II (Kaapstad 1972) 774-776.
3 C.A.L. van Troostenburg de Bruijn, Biografisch Woordenkboek van Oost-Indische predikanten (Nijmegen 1893) register sv.
4 P.F. Reeshemius, Ostfriesländischen Prediger-Denkmahl (Aurich 1796) 673. Op de monsterrol van de
‘Nieuwstad’ stond Van der Veen genoteerd als Hermanus Veen uit Veendam (rgp@inhist.nl.: Dutch Asiatic
Shipping)
5 Volgens het Album Studiosorum Academiae Groninganae (Groningen 1915) 184 liet zich 1 september
1735 een Harmanus van der Veen inschrijven als student, zonder verdere bijzonderheden.
6 F.A. van Lieburg, ‘Het personeel van de Indische kerk: een kwantitatieve benadering’, in G.J. Schutte, Het Indisch Sion. De Gereformeerde kerk onder de Verenigde Oost-Indische Compagnie (Hilversum 2002) 78.
7 Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme (Kampen) IV, 418-19.
8 J.H. van den Bank ed., De leiding van des Heeren liefde met Dina van den Bergh (Houten 1994) 75.
9 G. Luth, (On)gepast gedrag in de classis Oldambt en Westerwolde (Heiloo 2006) 366, 388.
10 rgp@inhist.nl: Dutch Asiatic Shipping.
11 TANAP Project, Resoluties van de Raad van Politie aan de Kaap de Goede Hoop (voortaan Res.) 11 mei 1751.
12 Versoekschrift, ingeleverd in Raad van Politie, Res. 11 mei 1751.
13 S.P. Engelbrecht, Die Kaapse predikante van die sewentiende en agtiende eeu (Kaapstad 1952) 68.
14 Resolutie kerkenraad 3 mei 1751, opgenomen in Res. 11 mei 1751.
15 Visitatiereglement, art. 12: Spoelstra, Bouwstoffen, II 539.
16 C. Huisman, Geloof in beweging. Gerardus Kuypers (Zoetermeer 1996); Joke Spaans red., Een golf van beroering. De omstreden religieuze opwekking in Nederland in het midden van de achttiende eeuw (Hilversum 2001).
17 Versoekschrift, opgenomen in Res. 11 mei 1751.
18 Res.27 mei 1751.
19 De classis Amsterdam aan de Gecombineerde Kerkvergadering aan de Kaap, 4 oktober 1751: Spoelstra, Bouwstoffen, II 98.
20 Generale Missiven van Gouverneurs-Generaal en Raden aaan Heren XVII der V.O.C. (Den Haag 2007) XII Generale Missive van 31 december 1751.
21 Kerkenraad van Banda aan kerkenraad Batavia, 31 augustus 1752, in H. E. Niemeijer red., Bronnen betreffende de geschiedenis van de Protestantse kerk op de Molukken. IV Banda (in voorbereiding): ‘zaagen wij bij P.S.[bij uw brief van 10 januari 1752] met overmaate droefheyt en veraghteringh van Gods gemeente dat op Zyn Eerw.[aengaende onsen leeraar en herder der kudde D. Hermanus Haiko van der Veen] versoek door de Hooge Regeringh geaccordeert was, tot in ‘t najaar a costy te verblijven dat ons doet sugten’.
22 H.H. van der Veen aan J. Temmink, Banda-Neira 28 augustus 1754, in Niemeijer, Banda.
23 Van der Veen aan Temmink, 28 augustus 1754.
24 Brief kerkenraad van Banda aan kerkenraad van Batavia, 8 september 1753, in Niemeijer, Banda.
25 Van der Veen aan Temmink, Banda-Neira 26 mei 1754.
26 Van der Veen aan Temmink, 26 mei 1754.
27 Van der Veen aan Temmink, 26 mei 1754.
28 Van der Veen aan Temmink, 26 mei 1751; zie ook Generale Missiven XII 297 dd.31.12.1753.
29 Van der Veen aan Temmink, 26 mei 1754.
30 Van der Veen aan Temmink, 26 mei 1754
31 Kerkenraad Banda aan kerkenraad Batavia, 3 september 1755, in Niemeijer, Banda: Van der Veen heeft Banda al verlaten; Troostenburg de Bruijn, Biografisch Woorddenboek, 294 geeft zijn repatriring.
32 rgp@inhist.nl: Dutch Asiatic Shipping, sv Stadwijk.
33 Luth, (On)gepast gedrag, 133.
34 Van der Veen aan Temmink, 28 augustus 1754.
35 Van der Veen aan Temmink, 26 mei 1754.
36 Van der Veen aan Temmink, 28 augustus 1754. Ds. J. Sweerts arriveerde 1750 te Batavia; Johannes Schevenhuysen was sinds 1747 lid van de Raad van Justitie.
37 J.W. Hofmeyr in J.W. Hofmeyr and Gerald J. Pillay eds, A History of Christianity in South Africa (Pretoria 1994) I 12-13.
38 J.N. Gerstner in R. Elphick and R. Davenport eds., Christianity in South Africa. A Political, Social and Cultural History (Cape Town 1997) 19-20.
39 S.P. Engelbrecht, Geskiedenis van die Nederduitsch Hervormde Kerk van Afrika (Kaapstad 1953) 10-11.
40 Engelbrecht, Geskiedenis, 10-12, 22.
41 Hofmeyr, History, 115.
42 B. Spoelstra, Die Doppers in Suid-Afrika (Kaapstad 1963).
43 J.P. Jooste, Die geskiedenis van die Gereformeerde kerk in Suid-Afrika 1859-1959 (Potchefstroom 1959) 28-29.
44 Aangehaald in G.J. Schutte, ‘Dirk Postma in herinnering’, Uit dankbaarheid 1959-2009. Die Gereformeerde Kerke in Suid-Afrika (Potchefstroom 2009) 11.
45 Hofmeyr, History, 115.
46 G.J. Schutte, ‘De geest die eene Hoogeschool bezielt’. De Kweekschool en de Vrije Universiteit (paper Stellenbosch 2009).
47 P.S. de Jongh, Sarel Cilliers (Johannesburg 1987); P.S. de Jongh, Die lewe van Erasmus Smit (Kaapstad 1977).
48 John Exalto en Fred van Lieburg red., Neerlands laatste ziener. Leven, werk en invloed van Theodorus van der Groe (1705-1784) (Rotterdam 2007).
49 Engelbrecht, Die Kaapse Predikante, 92.
50 Karel Schoeman, Dogter van Sion. Machtelt Smit en die 18de-eeuse samelewing aan die Kaap, 1749-1799 (Kaapstad 1997) 123-140, 253-272.
51 Herman Selderhuis red., Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis (Kampen 2006) 514; W.J. op ‘t Hof, ‘Die nähere Reformation und der niederländischen reformierte Pietismus un ihr Verhältnis zum deutschen Pietismus’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis 78 (1998) 161-183.
52 Spoelstra, Bouwstoffen, I 201-202; Schoeman, Dogter, 140.
53 Schoeman, Dogter, 140-41; Spoelstra, Bouwstoffen, I 209-10, II 79-80.
54 Schoeman, Dogter, 142.
55 Schoeman, Dogter, 144-145.
56 Breder Schoeman, Dogter; A.H. Huussen en S.B.I. Veltkamp red., Dagboek en brieven van Mewes Jans Bakker (Amsterdam 1991); Karel Schoeman, The early Mission in South Africa/Die vroee sending in Suid-Afrika (Pretoria 2005).
57 Ds. Firandus Brouwer, predikant te Malacca 1742, te Batavia 1748, werd 1746 door de Hoge Regering vermaand om de plaatselijke overheid te gehoorzamen.
58 Ds. Sicco Ittema, predikant te Batavia 1750, te Bantam 1759.
59 Van der Veen aan Temmink, 26 mei 1754. Ds. Petrus van der Spuy is inderdaad in 1753 overgeplaatst van Kaapstad naar Drakenstein; toen hij in 1781 vervroegd emeritaat vroeg, was dit vanwege twist in de gemeente Drakenstein, vergelijk Engelbrecht, Die Kaapse predikante, 64-66.
60 Engelbrecht, Die Kaapse predikante, 66-67; Spoelstra, Bouwstoffen, II 537; Arentz was getrouwd met Sara Christina van Steenwijk, een kleindochter van secunde Elsevier (G.J. Schutte, ‘Ad Fontes. Over Elsevier, zijn vrouwen en zijn slaven’, Historia 45 (2000) 361.
61 Engelbrecht, Die Kaapse predikante, 74.