Menken, MJJ

Universiteit van Pretoria

De compositie van de Eerste Brief van Johannes1

ABSTACT

The composition of John’s first letter

De Eerste Brief van Johannes (1 Johannes) is een document dat de uitlegger voor veel vragen stelt. Het is om te beginnen de vraag of we hier wel met een brief te maken hebben. Een prescript, een prooemium, groeten en een zegenwens, vaste onderdelen van een antieke brief en zonder moeilijkheden terug te vinden in bijvoorbeeld 2 en 3 Johannes, ontbreken hier; onze brief lijkt eigenlijk alleen maar uit een briefcorpus te bestaan. Daar staat dan weer tegenover dat voor een antieke brief essentiële momenten als ϕιλοϕρόνησις ‘vriendschappelijke gezindheid’,παρουσία ‘aanwezigheid’ (van de afzender bij de geadresseerde) en όμιλία ‘gesprek’, wel degelijk in 1 Johannes te vinden zijn. Bovendien is het document, zoals we nog zullen zien, net als een brief gericht tot een specifieke groep naar aanleiding van een specifiek probleem. Het geschrift is waarschijnlijk het best te karakteriseren als een hulpmiddel bij het verstaan van het Evangelie van Johannes, of misschien nog eerder van de johanneïsche theologie: de auteur wil naar aanleiding van gerezen problemen zijn lezers het naar zijn mening juiste begrip van aspecten van de johanneïsche theologie inprenten.2 Vanwege dit alles, voor het gemak en in aansluiting bij een lange traditie, zal ik in het onderstaande 1 Johannes als ‘brief’ blijven aanduiden.

Een andere vraag waarmee 1 Johannes zijn lezers confronteert en die niet van de zojuist besproken vraag losstaat, is die naar de compositie van het geschrift. Het is niet eenvoudig vast te stellen uit welke delen 1 Johannes bestaat en hoe die delen onderling zijn verbonden. De meditatieve, ‘spiralende’ stijl van de brief, vergelijkbaar met die van de redevoeringen van Jezus in het evangelie van Johannes, maakt het moeilijk precies afgebakende gedeelten met eigen thema’s te onderscheiden. Veel inhoudelijk bepalende woorden (zoals άγαπαυ ‘liefhebben’,άγάπη ‘liefde’,γιυὡσκειν ‘kennen’,ειοεναι ‘weten’, μένειν ‘blijven’,άμαρτάνειν ‘zondigen’,άμαρτία‘zonde’) komen frequent en verspreid door de brief heen voor, en leveren dus ook geen echt hard criterium om onderdelen af te bakenen en vervolgens met elkaar te verbinden. De talrijke vocatieven (‘kinderen’, 2:1, 12, 14, 18, 28; 3:7, 18; 4:4; 5:21; ‘geliefden’, 2:7; 3:2, 21; 4:1, 7, 11; ‘vaders’: 2:13, 14; ‘jonge mannen’: 2:13, 14; ‘broeders’, 3:13) dienen wel steeds ter intensivering van het contact tussen auteur en adressaten en fungeren vaak als markering van grotere of kleinere literaire eenheden, maar lijken niet de structuur van de brief te bepalen. Een blik op de geschiedenis van het onderzoek naar de structuur van 1 Johannes maakt duidelijk dat in de loop der eeuwen alle mogelijke benaderingen zijn uitgeprobeerd, met zeer diverse resultaten.3 Men treft in de geleerde literatuur verdelingen van de brief aan in twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, en soms nog meer delen, en de grenzen tussen de verschillende delen worden op uiteenlopende wijzen getrokken. Zoveel hoofden, zoveel zinnen, lijkt het.

Ondanks deze enigszins ontmoedigende situatie blijft het nodig de vraag naar de opbouw van de brief te stellen: inzicht in de samenhang van een document is nu eenmaal wenselijk voor een goed begrip ervan. Bij het beantwoorden van deze vraag gelden een aantal methodologische eisen: (1) Een theorie over de structuur van een geschrift dient rekening te houden met de evidente ‘literary markers’, de aanwijzingen die de tekst zelf aangaande zijn structuur verschaft, zoals opvallende herhalingen en significante letterlijke en inhoudelijke overeenkomsten. (2) Tot het tegendeel blijkt, moet men ervan uitgaan, dat de auteur of de uiteindelijke redacteur van het te onderzoeken document een coherent product heeft willen afleveren. (3) Een structuurschema mag niet aan de tekst worden opgelegd maar moet uit de tekst voortkomen. (4) Vorm en inhoud zijn één; dat wil zeggen dat een op formele gronden vastgesteld structuurschema ook inhoudelijk te verifiëren moet zijn.

Met deze eisen in het achterhoofd, probeer ik in wat volgt te komen tot een structuurschema voor 1 Johannes, met alle voorlopigheid die aan een dergelijk schema eigen is. Mijn analyse van de structuur van de brief is in veel opzichten een kritisch opnieuw opnemen van een voorstel voor een concentrische structuur dat enkele jaren geleden door J.C. Thomas is gedaan.4 Ik begin met die aspecten van de structuur die relatief helder zijn, en bespreek daarna wat minder helder is.

1. PROLOOG (1 JOH 1:1-4) EN EPILOOG (1 JOH 5:13-21)

Enkele elementaire observaties kunnen minstens een beginpunt opleveren om de structuur van 1 Johannes in beeld te krijgen. Het gedeelte 1:1-4 vormt een enigszins plechtig geformuleerde proloog, waarin een groep die zichzelf met ‘wij’ aanduidt, zich richt tot ‘u’, de adressaten: de ‘wij’-groep meldt de adressaten dat ze hun ‘het woord van het leven’ verkondigen. De proloog eindigt met de zin: ‘En deze dingen schrijven wij (και ταυτα γράϕομεν ἠμεἴϛ) opdat onze vreugde volkomen zij’ (1:4). Met die zin correspondeert de afsluiting van de brief in 5:13: ‘Deze dingen schrijf ik u (ταυτα εγραψα υμίν) opdat u weet dat u eeuwig leven hebt, u die gelooft in de naam van de Zoon van God’. De brief bevat weliswaar nog twee soortgelijke zinnen (‘deze dingen schrijf ik u …’, 2:1, 26), maar in die twee gevallen slaat het aanwijzend voornaamwoord ταΰτα deze dingen’, op wat direct voorafgaat, terwijl het in 1:4 en 5:13 betrekking heeft op de inhoud van de gehele brief.5 Na de afsluiting in 5:13 volgt in 5:14-21 nog een en ander. Eerst geeft de auteur verduidelijkingen bij onderwerpen die aan de orde zijn geweest: gebedsverhoring (5:14-15, vgl. 3:21-22) en zonde (5:16-17, vgl. 3:4-10). Vervolgens geeft hij een soort samenvatting van de brief in drie uitspraken die alle beginnen met ‘we weten dat …’ (5:18-20), en een vermaning tot slot (5:21). We kunnen dus de hele passage 5:13-21 als epiloog beschouwen. Klauck, Der erste Johannesbrief (Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament 23/1), Zürich/Neukirchen-Vluyn 1991, 72 en 319.

Wat nog opvalt, is dat in de korte proloog, en dan vooral aan het slot ervan, enkele significante woorden voorkomen die aan het begin van het op de proloog volgende deel terugkeren. We vinden κοινωνία ‘gemeenschap’, enerzijds tweemaal in 1:3, anderzijds tweemaal in 1:6-7; we vinden daarnaast het werkwoord άπγγέλλειν‘verkondigen’, tweemaal in 1:2-3, en het vrijwel identieke synoniem άναγγέλλειν in 1:5, daar in combinatie met het verwante substantief άγγελία‘boodschap’. Op een vergelijkbare manier worden aan het begin van de epiloog significante woordcombinaties uit het slot van het voorafgaande gedeelte opgenomen: ζωή αίώνιος ‘eeuwig leven’ (5:11, 13), ζωήν ἒχειν ‘leven hebben’ (5:12, 13), en ό υίός του θεου, ‘de Zoon van God’ (5:12, 13; vgl. ‘de Zoon hebben’, 5:12). Deze woorden en woordcombinaties fungeren als verbindingsschakels tussen opeenvolgende gedeelten van de brief; men gebruikt voor dergelijke schakels vaak de Franse term mot-crochet, ‘haakwoord’.6 We zullen zien dat dit fenomeen ook op andere plaatsen in 1 Johannes te vinden is.

2. DE PASSAGES OVER DE OPPONENTEN (1 JOH 2:18-27 EN 4:1-6)

Naast de proloog en de epiloog zijn er nog twee andere passages die zich heel duidelijk van hun context onderscheiden: 2:18-27 en 4:1-6. Het zijn de passages waarin de concrete aanleiding tot het schrijven van de brief aan de orde komt: het feit dat een groep gemeenteleden met in de ogen van de auteur verkeerde denkbeelden over Jezus de johanneïsche gemeenten verlaten heeft. De eerste passage begint met een direct aanspreken van de adressaten (‘kinderen’); vervolgens vestigt de auteur hun aandacht erop dat de eschatologische tegenstrever van God en Christus, de ‘antichrist’, van wie ze gehoord hebben dat hij moet komen, inderdaad gekomen is in de personen van degenen die zich hebben afgescheiden, en daaraan is duidelijk dat het ‘laatste uur’ is aangebroken (2:18). De auteur contrasteert dan de adressaten als aanhangers van ‘de waarheid’ met hen die zich hebben afgescheiden als aanhangers van ‘de leugen’ (2:19-25), en hij sluit af met de woorden ‘deze dingen schrijf ik u over hen die u willen misleiden’ (2:26). Het vers dan dan volgt (2:27), hoort ook nog bij deze passage over de opponenten. Het handelt over de ‘zalving’ die de adressaten van Christus ontvangen hebben en die hen de waarheid, die niets met de leugen gemeen heeft, doet kennen; over die ‘zalving’ is ook al aan het begin van de passage gesproken (2:20), en de term ‘zalving’ hier (χρίσμα) waarschijnlijk een aanduiding voor de Heilige Geest, komt verder niet meer in de brief voor. Pas in 2:28 spreekt de auteur de adressaten opnieuw aan (‘kinderen’), en begint hij met ’nu dan’ aan de bespreking van een nieuw thema.

Ook aan het begin van de tweede passage over de opponenten (4:1-6) spreekt de auteur de adressaten direct aan (‘geliefden’, 4:1). Ook in deze passage gaat het over ‘de Geest van God’; die wordt hier gecontrasteerd met ‘de geest van de antichrist’. De eerste is ‘uit God’ en is ‘de geest van de waarheid’; de tweede is ’niet uit God’ en is ‘de geest van de misleiding’.

Behalve in thematiek komen de twee tekstgedeelten over de opponenten in tal van details overeen. De opponenten zijn ‘antichristen’ (2:18, 22), ze hebben ‘de geest van de antichrist’ (4:3; buiten deze verzen komt de term άντιχριοτος iet in de brief voor). ‘Zoals u gehoord hebt dat er

een antichrist zal komen, zo zijn er nu veel antichristen opgetreden’ (2:18); ‘u hebt over hem [de antichrist] gehoord dat hij zal komen, en hij is nu al in de wereld’ (4:3). De opponenten ‘zijn uit ons midden weggegaan’ (2:19); ze ‘zijn weggegaan, de wereld in’ (4:1; het verbum έξέρχεσθαι ‘weggaan’, komt verder niet in de brief voor). Ze staan aan de kant van de ‘leugen’ en zijn ‘leugenaars’ (2:21, 22, 27); ze zijn ‘leugenprofeten’ (4:1). In beide passages spreekt de auteur over het juiste ‘belijden’ (in de eerste passage gecontrasteerd met ‘loochenen’) van Jezus (2:22-23; 4:2- 3). De opponenten worden gekwalificeerd als ‘hen die u willen misleiden’ (2:26); ze hebben ‘de geest van de misleiding’ (4:6).

Opvallend is nog dat de eerste passage over de opponenten eindigt met een zinnetje dat direct daarna, aan het begin van het volgende deel, opnieuw verschijnt: ‘Blijf in hem’ (μενετε εν αυτᾣ) 2:27, 28). Op vergelijkbare wijze verschijnt aan het begin van de tweede passage over de opponenten een woord dat juist daarvoor, aan het slot van het voorafgaande deel, voor het eerst in 1 Johannes gevallen was, nl. ‘geest’ (πυενμα,3:24; 4:1). ‘Blijf in hem’ en ‘geest’ fungeren hier als mots-crochets.

Even opvallend is dat er aan het begin van de eerste passage over de opponenten geen duidelijke verbinding door middel van ‘haakwoorden’ waarneembaar is, terwijl die er aan het eind van de tweede passage over de opponenten wél is. In 4:6 spreekt de auteur over ‘uit God zijn’ εκ του θεου ειναι, zie al 4:1-4) en ‘God kennen’ (ginwvskein to;n qeovn), en deze uitdrukkingen worden onmiddellijk aan het begin van het volgende deel, in 4:7-8, herhaald. In 2:18 valt de auteur zogezegd met de deur in huis. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat hij daarmee de aandacht van zijn publiek wil vestigen op de ernst van de situatie die hij nu gaat beschrijven: de antichrist is gekomen, het ‘laatste uur’ is aangebroken.

3. HET MIDDENDEEL (1 JOH 2:28–3:24): OVER STATUS EN VERPLICHTING VAN CHRISTENEN

Bezien we vervolgens het gedeelte dat omsloten wordt door de passages over de opponenten, 2:28–3:24, en aan het begin waarvan de auteur de geadresseerden weer direct aanspreekt (‘kinderen’, 2:28). Wie 1 Johannes achter elkaar leest, kan het niet ontgaan dat de aanhef in 3:11 zeer sterk lijkt op het begin van het briefcorpus in 1:5 (het substantief άγγελία ‘boodschap’, wordt in de brief alleen in deze twee verzen gebruikt):

1:5 En dit is de boodschap die we van hem gehoord hebben …

3:11 Want dit is de boodschap die u van het begin af gehoord hebt …

Dit hernemen van het begin suggereert een caesuur tussen 3:10 en 3:11.7

Het gedeelte 2:28–3:10 betreft allereerst de status van de christenen: ze zijn door God verwekt (2:29; 3:9), ze zijn kinderen van God (3:1, 2, 10), en daardoor zijn ze onttrokken aan de macht van de zonde (3:6, 9). Onze auteur gaat hier zo ver dat hij zegt dat christenen niet zondigen, zelfs niet kunnen zondigen, waarmee hij minstens op het oog een tegenspraak creëert met wat hij eerder heeft beweerd (zie 1:8-10). De enige tot de adressaten gerichte aansporing in deze passage staat aan het begin en is geen opdracht tot handelen maar een aanmoediging hun status niet op te geven: ‘blijf in hem’ (2:28).

Het gedeelte 3:11-24 betreft allereerst de verplichting van de christenen: ze moeten elkaar liefhebben (3:11, 14, 16, 18, 23), Gods geboden onderhouden (3:22, 23, 24). In de loop van dit gedeelte spreekt de auteur ook weer enkele malen over de status van de christenen, maar dan in die zin, dat hun handelen hun toont wat hun status is: ‘Wij weten dat we uit de dood naar het leven zijn overgegaan, want we hebben de broeders lief’ (3:14; zie verder 3:18-19, 22).

De twee helften van het middendeel 2:28–3:24 zijn ook weer verbonden door middel van mots- crochets. Aan het slot van de eerste helft (3:10) schrijft de auteur: ‘Ieder die geen gerechtigheid doet, is niet uit God, evenmin als hij die zijn broeder niet liefheeft’. Het laatste deel van de zin (και ό μη αγαπων τον αδελϕον αυτου) hinkt enigszins na, en lijkt vooral bedoeld als aankondiging van het thema van de liefde dat nu aan de orde komt.8 En inderdaad, het werkwoord ‘liefhebben’ ( άγαπάν) keert direct terug aan het begin van de tweede helft: ‘We moeten elkaar liefhebben’ (3:11), en het substantief ‘broeder’ (άδελός) even later, als van Kaïn gezegd wordt dat hij ‘zijn broeder doodsloeg’ (3:12). De mots-crochets in 3:10 vallen des te meer op omdat het thema van het ‘liefhebben van de broeder’ sinds 2:10-11 niet meer expliciet aan de orde is geweest.

De eerste van de twee helften van het middendeel begint met het thema van de ‘vrijmoedigheid’, de tweede eindigt ermee (de term παρρηία wordt gebruikt in 2:28 en 3:21). In het eerste geval is de vrijmoedigheid betrokken op Jezus bij zijn definitief verschijnen in de toekomst, in het tweede geval op God in het heden. Verderop in het eerste gedeelte fungeren ‘zonde’ (άμαρτία) en ‘zondigen’ (άμαρτάνειν) als trefwoorden (vanaf 3:4), terwijl het tweede gedeelte aanvankelijk getekend wordt door de trefwoorden ‘liefhebben’ (άγαπάν) en ‘liefde’(άγάπη) tot aan 3:18, vgl. ook nog 3:23).

Verder zijn er enkele overeenkomsten in details tussen 2:28–3:10 en 3:11-24. ‘Rechtvaardige’(δίκαιος gezegd van Jezus en van de gelovige) en ‘gerechtigheid’ (δικαιοσύνη) in de eerste helft (2:29; 3:7, 10) corresponderen met de ‘rechtvaardige’(δίκαια) daden van Kaïns broeder in de tweede helft (3:12). ‘De wereld kent ons niet’ (3:1) correspondeert met ‘de wereld haat u’ (3:13). In beide gedeelten verwijst de auteur naar Jezus’ kruisdood (‘hij is verschenen om de zonden weg te nemen’, 3:5; ‘hij heeft zijn leven voor ons gegeven’, 3:16). Aan de duivel als oer-zondaar (‘de duivel zondigt van het begin af’, 3:8) beantwoordt Kaïn, die ‘uit de boze was’, als moordenaar (3:12, vgl. 3:15; volgens Joh. 8:44 is de duivel ‘vanaf het begin een moordenaar geweest’).

4. WIE LIEFHEEFT, KENT GOD (1 JOH 2:1-17 EN 4:7–5:5)

Aan de eerste passage over de opponenten (2:18-27) gaat een tekstgedeelte vooraf waarvan het thema is: iemands band met God is af te lezen aan zijn onderhouden van de geboden, met name het gebod van de onderlinge liefde (2:1-17). Drie zinnen die beginnen met de woorden ‘wie zegt (ό λέγων) …’ bepalen dit tekstgedeelte. Op die woorden volgt steeds een bewering over de posi- xtieve band die de spreker met God meent te hebben. In het eerste en derde geval wordt die bewering vervolgens met de realiteit geconfronteerd, waarna de consequentie wordt getrokken, in het tweede geval volgt die consequentie direct:

2:4 Wie zegt: Ik ken hem, en niettemin zijn geboden niet onderhoudt, is een leugenaar, en in hem is de waarheid niet.

2:6 Wie zegt dat hij in hem blijft, moet ook zelf zo wandelen zoals hij wandelde.

2:9 Wie zegt dat hij in het licht is en niettemin zijn broeder haat, is tot op heden in de duisternis.

Het tekstgedeelte, waarvan het begin gemarkeerd wordt door een vocatief (‘mijn kinderen’, 2:1), wordt omsloten door 2:1-2 en 2:15-17: met het gebod niet te zondigen en de zinsnede over Jezus als ‘de verzoening voor de zonden … van de gehele wereld’ correspondeert het gebod diezelfde ‘wereld’ niet lief te hebben (2:1, 15 zijn de eerste plaatsen in de brief waar het woord κόσμος‘wereld’, valt).

Op de tweede passage over de opponenten (4:1-6) volgt een tekstgedeelte, met ook weer een vocatief aan het begin (‘geliefden’, 4:7), waarvan het thema sterk lijkt op dat van 2:1-17: wie liefheeft, is met God verbonden – niet in de zin dat menselijke liefde voorwaarde is voor verbondenheid met God, maar in de zin dat uit menselijke liefde verbondenheid met God blijkt. Wie liefheeft, kent God, en daarom moeten christenen elkaar liefhebben, zoals God hen in Jezus heeft liefgehad. Dit thema is overduidelijk present in 4:7-21, maar het loopt nog door in 5:1-5, hoewel daar ook het thema van het geloof verschijnt. Dat laatste gebeurt in een inclusie: aan ‘ieder die gelooft dat Jezus de Christus is’ (5:1) beantwoordt ‘hij die gelooft dat Jezus de Zoon van God is’ (5:5). Een verschil met 2:1-17 is hierin gelegen, dat 4:7–5:5 bepaald wordt door de trefwoorden ‘liefhebben’ (19x) en ‘liefde’ (13x). Deze terminologie is in eerstgenoemd deel weliswaar niet afwezig (zie 2:5, 10, 15), maar is in het tweede deel nadrukkelijk en massief aanwezig. Verder zou men kunnen zeggen dat in 2:1-17 de nadruk valt op de relatie tussen God en de gelovige, waaruit het onderhouden van de geboden voortkomt (zie vooral ook 2:12-14), terwijl in 4:7–5:5 het accent ligt op de verplichting elkaar lief te hebben die uit de relatie met God voortvloeit.

Er zijn frappante overeenkomsten in details tussen de passages 2:1-17 en 4:7–5:5. Dat Jezus onze ‘helper bij de Vader’ is (2:1), kan verbonden worden met onze ‘vrijmoedigheid op de dag van het oordeel’ (4:17). In beide passages duidt de auteur Jezus aan als ‘verzoening voor onze zonden’ ίλασμός περί των άμαρτιων ήμων 2:2; 4:10). In beide passages spreekt hij over de ‘wereld’ als object van Gods redding (2:2; 4:9, 14). Met ‘wie zegt: Ik ken hem, en niettemin zijn geboden niet onderhoudt, is een leugenaar’ (2:4) correspondeert ‘als iemand zegt: Ik heb God lief, en niettemin zijn broeder haat, dan is hij een leugenaar’ (4:20). Met de zin ‘in hem is de liefde van God werkelijk volkomen geworden’ (2:5) corresponderen de zinnen ‘zijn [Gods] liefde is in ons volkomen geworden’ (4:12) en ‘hierin is de liefde bij ons volkomen geworden’ (4:17, vgl. ook 4:18). In beide delen horen we dat christenen de boze of de wereld ‘overwonnen hebben’ of ‘overwinnen’ (2:13, 14; 5:4, 5).

We hebben al eerder aandacht geschonken aan het ontbreken van verbinding tussen 2:1-17 en het erop volgende eerste gedeelte over de opponenten (2:18-27), en aan de verbinding tussen 4:7–5:5 en het daaraan voorafgaande tweede gedeelte over de opponenten (4:1-6). Het gedeelte 2:1-17 is verbonden met wat voorafgaat door de mots-crochets άμαρτάνειν‘zondigen’, en άμαρτία ‘zonde’ (zie 1:7-10; 2:1-2). Voor de verbinding tussen het gedeelte 4:7–5:5 en wat erop volgt geldt dat er geen duidelijk verbindingswoord maar wel een verbinding is. De laatste persoon die in 5:5 genoemd is, is Jezus, in zijn kwaliteit van ‘de Zoon van God’; 5:6 begint met aan hem te refereren met de woorden ουτός ετιν... , ‘deze is …’, en zijn naam wordt dan verderop in het vers opnieuw genoemd.

5. DE RESTERENDE PASSAGES (1 JOH 1:5-10 EN 5:6-12)

Resteren twee korte passages: de ene (1:5-10) volgt direct op de proloog, de andere (5:6-12) gaat onmiddellijk aan de epiloog vooraf. De eerste onderscheidt zich door de opeenvolging van vijf zinnen die steeds bestaan uit een voorwaardelijke bijzin, beginnend met έάν ’als’, en een hoofdzin. De eerste, derde en vijfde zin van deze reeks beginnen met έάν εϊπωμεν ‘als wij zeggen’, waarop een bewering volgt die niet waar kan zijn, en bijgevolg worden ‘wij’ die de bewering doen, in de hoofdzin als leugenaars aan de kaak gesteld; in de tweede en vierde zin wordt het positieve tegendeel geformuleerd:

1:6 Als we zeggen dat we gemeenschap met hem hebben en niettemin in de duisternis wandelen, dan liegen we en doen we de waarheid niet;

1:7 maar als we in het licht wandelen zoals hij in het licht is, dan hebben we gemeenschap met elkaar en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van elke zonde.

1:8 Als we zeggen dat we geen zonde hebben, dan misleiden we onszelf en is de waarheid niet in ons.

1:9 Als we onze zonden belijden, dan is hij getrouw en rechtvaardig zodat hij ons de zonden vergeeft en ons reinigt van elke ongerechtigheid.

1:10 Als we zeggen dat we niet gezondigd hebben, dan maken we hem tot leugenaar en is zijn woord niet in ons.

De andere passage (5:6-12) kenmerkt zich door de trefwoorden ‘getuigen’ (μαρτυρείν 4x) en ‘getuigenis’( μαρτυρία 6x).

Er zijn ook weer enkele opvallende overeenkomsten tussen de twee tekstgedeelten vast te stellen. Negatief onderscheiden ze zich van de rest van de brief daarin, dat vocatieven om de geadresseerden aan te spreken, hier geheel ontbreken, en dat ook (met één enkele uitzondering in 1:5) de tweede persoon meervoud ontbreekt. Positieve overeenkomsten zijn dat de auteur alleen in deze secties over het ‘bloed’ van Jezus spreekt αιμα, 1:7; 5:6, 8), waarmee hij op Jezus’ gewelddadige dood aan het kruis doelt,9 hun houding God ‘tot leugenaar maken’.

en dat hij in 1:10 en 5:10 over mensen spreekt die door Deze twee formele overeenkomsten brengen ons ook bij de inhoudelijke overeenkomst tussen 1:5-10 en 5:6-12. In het eerste van deze twee gedeelten spreekt de auteur over mensen die beweren geen zonde te hebben en die dus (zo kan men minstens uit de tekst afleiden) ook geen boodschap hebben aan de van zonde reinigende dood van Jezus (vgl. 1:7, 9); wie zo denkt, maakt volgens de auteur God (die immers in Jezus’ dood gehandeld heeft om mensen van zonde te bevrijden) tot leugenaar. In het gedeelte 5:6-12 keert de auteur zich impliciet tegen mensen die menen dat Jezus niet ook ‘met het bloed gekomen is’ (5:6). Ook Jezus’ lijden en dood getuigen essentiëel van wie hij was en is, en wie dat getuigenis niet accepteert, maakt God tot leugenaar (5:7-10). In zowel 1:5-10 als 5:6-12 gaat het er dus om dat de kruisdood wezenlijk tot Jezus behoort.

6. CONCLUSIE

We komen dan tot de volgende concentrische structuur voor 1 Johannes:

A 1:1-4 proloog

B 1:5-10 Jezus’ dood reinigt van zonde

C 2:1-17 geboden onderhouden duidt op band met God

D 2:18-27 de opponenten

E 2:28–3:10 de status van de christenen

E’ 3:11-24 de verplichting van de christenen

D’ 4:1-6 de opponenten

C’ 4:7–5:5 wie liefheeft, heeft een band met God

B’ 5:6-12 Jezus’ dood getuigt

A’ 5:13-21 epiloog

In corresponderende delen komen vergelijkbare, soms vrijwel identieke thema’s aan de orde; is er nu door de brief heen in de behandeling van die thema’s progressie aan te wijzen? De ‘spiralende’ stijl van de brief met zijn vele herhalingen maakt een antwoord op deze vraag niet gemakkelijk. Tentatief zou ik zeggen: er is sprake van een zekere verschuiving van indicatief naar imperatief, van wat God in Jezus gedaan heeft naar wat Jezus’ volgelingen moeten doen. Die verschuiving is – zoals al eerder aangeduid – vooral grijpbaar in de relatie tussen de delen E en E’, en tussen de delen C en C’. Ze is bepaald niet absoluut, eerder zeer betrekkelijk, maar ze lijkt me wel reëel. Zoals zo vaak in de geschriften van Oude en Nieuwe Testament het geval is, gaat ook in 1 Johannes Gods heilsdaad vooraf aan het menselijk antwoord.

GERAADPLEEGDE LITERATUUR

Brown, RE. 1982. The Epistles of John (Anchor Bible 30). New York: Doubleday.

Giurisato, G. 1998. Struttura e teologia della primera lettera di Giovanni. Analisi letteraria e retorica, contenuto teologico (Analecta Biblica 138). Rome: Editrice Pontificio Istituto Biblico.

Klauck, H-J. 1991. Der erste Johannesbrief (Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament 23/1). Zürich: Benziger, Neukirchen-Vluyn: Neukirchener Verlag.

Klauck, HJ. 19952. Die Johannesbriefe (Erträge der Forschung 276). Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft.

Menken, MJJ. 1997. ‘John 6:51c-58: Eucharist or Christology?’, in R.A. Culpepper (ed.), Critical Readings of John 6 (Biblical Interpretation Series 22). Leiden: Brill.

Thomas, JC. ‘The Literary Structure of 1 John’, Novum Testamentum 40 (1998) 369-381

Vanhoye, A. 1963, 21976. La structure littéraire de l’Epître aux Hébreux (Studia Neotestamentica 1). Parijs: Desclée de Brouwer.

TREFWOORDEN

1 Johannes, structuuranalyse concentrische, structuur johanneïsche, theologie

KEY WORDS

1 John, structural analysis, concentric structure, Johannine theology

KONTAKBESONDERHEDE

Prof MJJ Menken

Katholieke Universiteit Utrecht

Assosiaat NENT Universiteit van Pretoria

0002 PRETORIA

E-pos: mmenken@ktu.nl

1 M.J.J. Menken, “De compositie van de Eerste Brief van Johannes”, in: B. Becking, J.A. Wagenaar, M.C.A. Korpel (red.), Tussen Caïro en Jeruzalem. Studies over de Bijbel en haar Context aangeboden aan Meindert Dijkstra en Karel Vriezen bij hun afscheid van de Universiteit Utrecht, 13 januari 2006 (Utrechtse Theologische Reeks 53; Utrecht: Faculteit der Godgeleerdheid Universiteit Utrecht, 2006), pp. 73-81.

2 Zie H.-J. Klauck, Die Johannesbriefe (Erträge der Forschung 276), Darmstadt 21995, 68-74.

3 Zie G. Giurisato, Struttura e teologia della primera lettera di Giovanni. Analisi letteraria e retorica, contenuto teologico (Analecta Biblica 138), Rome 1998, 19-259.

4 J.C. Thomas, ‘The Literary Structure of 1 John’, Novum Testamentum 40 (1998) 369-381.

5 Zie R.E. Brown, The Epistles of John (Anchor Bible 30), New York 1982, 172-173 en 607-608; H.-J.

6 De Franse term is vooral bekend geworden door de studie van A. Vanhoye, La structure littéraire de l’Epître aux Hébreux (Studia Neotestamentica 1), Parijs 1963, 21976.

7 Zie m.n. R.E. Brown, Epistles of John, 126.

8 Zie R.E. Brown, Epistles of John, 126; H.-J. Klauck, Der erste Johannesbrief, 200.

9 Zie M.J.J. Menken, ‘John 6:51c-58: Eucharist or Christology?’, in R.A. Culpepper (ed.), Critical Readings of John 6 (Biblical Interpretation Series 22), Leiden 1997, 183-204, hier 190-191.